
U T R I C U L A R I A min or.
klein Blaaakruid.
Hoogduitach. Kleiner Wasserschlauch.
Engel ach. Lesser Hooded Milfoil.
Bloeit in Junij en Julij. 7f.
D i a n d r i a , m o n o g y n ia j tweehelmigen, éénatijligen.
Uatuurl. Rang volgens. L in n . XXIV. Corydalet, Gehelmden.
Personatae, D e c a n d o lle .
G e s l a c h t s -K e nm e r k e n . Calyx 2-phyllus, aequalis, foliolis integerrimis; de kelk tweebladig, gelijk-
r om ig , met gaafrandige blaadjes. Corolla ringens, calcarata; de bloemkroon kaakvormig, gespoord. Capsnla
1-locularis; de zaaddoos 1-hokkig.
S o o r te l ijk e K e nm e rk e n . Nectario carinatoj met een gekield honigbakje. Labio superiore emarginato,
palato aequali; de bovenlip der bloemkroon uitgerand, gelijk aan het verhemelte. Foliis tripartitis, lacinii»
capillaribus dichotomie; de bladen 3-deelig, met haarvormige gegaffelde slippen.
Dit kleine, doch fraaije en hier te lande zeldzame .plantje heeft dezelfde houding als Utricularia
vulgaris , afgebeeld in deze Flora n°. 306, en draagt eveneens op de wortelvormige bladen doorschijnende
luchtblaasjes, welke tot de opheffing der plant uit het water gedurende den bloeitijd schijnen mede
te werken; zij zal echter met deze plant niet ligtelijk verward worden, omdat: 1° zij veel kleiner is in
alle deelen, 2° de bloemkroon veel bleeker geel is, 3° de keel der bloemkroon open is , enz. enz. Aan den
voet der bloemstelen zijn kleine eironde schutblaadjes.
Men ziet bij a den kelk uit twee gaafrandige kelkblaadjes bestaande, met het éênstylige vruchtbeginsel
in denzelven; bij b de kaakvormige bloemkroon, met hare horteen gekielde spoor, van ter zijde gezien ;
bij c , vergroot, van voren gezien, de uitgerande bovenlip en, daaraan vastgehecht, de twee meeldraden ,
welker omgekromde helmdraden (filamenta) de helmknopjes elkander doen naderen; bij d eindelijk, mede
vergroot, de rondachtige onderlip met een opstaand kantje op denzelven, in den vorm van eenen driehoek.
De bloeijende plant is 1—ü palm groot.
G r o e ip l a a t s e n . In veenachtige moerassen, in het water en tusschen de Veenmossen (Sphagna.)
Zij is het eerst als inlandsch opgegeven door den Hoogl. R e in w a r d t , die haar ia het Meerveld bij Harder-
„ijk gevonden had; voorts door dea Heer V e rm e u le n A c h e n b a c h , inleven Med. Stud. te Leydm, d,e
haar hij Vetp zag, zijnde ik een gedroogd exemplaar van deze laatste groeiplaats aan mijnen overledenen
vriend, den Heer J. v a n S p y k V e rm e u l e n , verschuldigd. Ik zelf vjrad haar in het witte reen bij Haren,
te Harendermolen en te Paterwolde bg Groningen. van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.
H u is h o u d e lijk G e b ru ik . De plant wordt door geene soort van vee aangeraakt (Pan Suecue.)