
A S P E R U L A G LAU C A BESS.
Blauwgroen Ruwkruid.
Hoogduitsch: Blaugrüner Meier.
Engelsch: Glaucus Asperule.
Bloeit: Juni—Juli. 2\..
Stelsel van Linnaeus: Cl. IV. Ord. I. Tetrandria Monogynia.
Natuurlijk; Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rubiaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X. N°. 746.
Soortelijke kenmerken : foliis rigidis linearibus mucronatis, margine involutis scabrisque
caulmis suboctonis, caulibus erectis adseendentibusve teretibus, obsolete angulatis, glabris vel basi
pubescentibus, superne paniculato-corymbosis, limbo corallae tubum superante, brevi, fructibus laevibos
Flores albi.
Bladen stijf lijnvormig, stekelpuntig, met naar binnen omgebogen en ruwe randen, aan den
stengel meestal ten getale van 8 bijeen. Stengels opgericht of opstijgend, glad, eenigszins hoekig,
onbehaard of aan den voet zachtharig, naar boven toe in een pluimvormige tuil uitloopend, zoom
van de bloemkroon kort, doch grooter dan de buis; vruchten glad. Bloemen wit.
Verkering DER afbeeldingen: A. Plant op H van de ware grootte; o en o'. Bloem van ter
zijde, b. Bloem van boven gezien, c. Bloemslip met meeldraad, d. Stamper, e. Blad, achterzijde.
Groeiplaats: Op ruwe plaatsen op kalkhoudenden bodem in bergstreken, in Noord-Dnitschland
reeds zeldzaam.
Nederland: Als nieuwe indigeen ontdekt door de Heeren J. W. C. Goethart, W. J. J onomans
en F. A. des Tomee op een weiland aan de Maas bij Maastricht, den 2 Juni 1906, welke heeren
een exemplaar ter afbeelding opzonden.