
BOLETUS CHRYSENTERON FR.
Goudvleezige Boleet.
Hoogduitsch: Gelbfleischiger Rölirchenpïlz. Engelsch: Golden fleshy Boletus.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Polyporeae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X. No. 790.
Soortelijke kenmerken: pileo 5—10 cM. lato, convexo, dein manato, postremo subplano,
laevi, exigue tomentoso, fusco subolivaceo, baud raro fisso in areolis, commissuris rubescenti-
bus; carne satis tenui, pallido flavo, sub cortice rubro, leviter coerulescente; tubis usque ad
1.5 cM. longis, subadnatis, flavis dein subviridibus, poris angulatis irregularibus, compositis,
stipitem versus largioribus, eo loco 1—1.5 mM. in diametro; stipite 5—7|j§ cM. longo, l ‘/4—13/ 4
cM. crasso, subaequali vel infra medium paulum incrassato, rigido, fibroso-striato, flavo, ple-
rumque rubro contaminato; sporis elongato-fusiformibus pallide olivaceis.
Hoed 5—10 cM. breed, bol, dan zich uitspreidend en bijna vlak wordend, zacht, licht viltig,
bruinachtig in het olijfgroene spelend, dikwijls gebarsten in kleine veldjes met roode voegen;
vleesch tamelijk dun, licht geel, onder het opperhuidje rood met een voorbijgaande zweem tot
blauwkleUring; buisjes tot 1.5 cM. lang, een weinig samengegroeid, geel later groenachtig,
poriën hoekig, onregelmatig, samengesteld, het breedst in de nabijheid van den steel, waar
zij 1—1.5 mM. in doorsnede zijn; steel 5—7 1/* cM. lang, 1V2—13/4 cM. dik, bijna overal gelijk
of beneden het midden een weinig verdikt, stijf vezelig-gestreept, geel, meer of minder met
rood overtogen, gevuld, vleesch dieper geel dan dat van den hoed, meestal met rood gemengd;
sporen langwerpig spoelvormig, licht olijfkleurig, 12—14 = 4
Boletus chrysenteron, Fries, Epic., p. 415; Cke. Hdbk., p. 254; Sacc. Syll. VI, 14, Krombh.
Tab. 76, f. 15—17, Buil. tab. 490 f. 3, Oud. Rév. 1, p. 339.
Verklaring van de afbeelding: a. Opening poriën, vergr.
Groeiplaats: In bosschen en weilanden.
Nederland: Door Oudemans vermeld voor het Westland, Baarn, Driebergen, Rijzenburg,
Apeldoorn en Putten.
De hier afgebeelde exemplaren werden door Mej. C. C. Ritsema en mij gevonden 14 September
1910 in de bosschen van de Sysselt bij Ede, langs den weg onder beuken.