
MELILOTUS RUTHENICUS M. B.
Rutheensche Honigklaver.
Hoogduitsch: Ruthenischer ïïonigklee. Engelsch: Ruthenic Melilot.
B l o e i t : Me i—J u 1 i. 0 0
Stelsel van L innaeus: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia. Decandria.
Natuurlijk stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken : Zie Dl. IV. No. 319.
Soortelijke kenmerken: Caule plerumque subflexuosa, saepe ab basi ramosissima, apicem
versus sparse hirsuta; foliolis foliorum inferioruin rhombeo-ovatis, superiorum oblongo-lanceolatis
usque ad linearibus, basi subcuneatis, apicem versus attenuatis, acuminatis vel obtusis, ad
latera cum + 16 dentibus latis vel parvulis; supremis saepe integris. Stipulis linearibus,
subulato-setaceis, integris, usque 1 cM. longis; inflorescentiis plerumque 5—10 cM. longis,
laxis aut valde laxis, ad anthesin 3—4-plo (rarius 6-plo) folio proximo longioribus, ad fructi-
ficationem valde elongatis, plerumque 30—50-floris; pedunculis tenuibus, filiformibus 3—4mM.
longis; floribus parvis, modo 3— 3.5 mM. longis, albis; vexillo alisque carina longioribus;
ovario 2-ovulato; fructu 4.5—5 mM. longo, 2.5 mM. lato et 1.5 mM. crasso, subobliquo et
anguste obovato, rudimento styli supra suturam oblique coronato, ad basin abrupte angustato,
fulvo, ab venis valde prominentibus irregulariter reticulato, plerumque 1-ovulato, rarius biovu-
lato: seminibus 2.5 mM. longis, 1.5 mM. latis, elongato-ovatis, rubro-fuscis, saepe lineis rubris
ornatis; radicula cotyledonibus */3 breviore.
Stengel meestal eenigszins heen en weer gebogen, dikwijls van den grond af sterk vertakt,
naar boven toe spaarzaam behaard. Blaadjes der onderste bladeren rhombisch ei vormig, die
der bovenste langwerpig-lancetvormig tot lijnvormig, aan de basis eenigszins wigvormig naar
den top toe versmald, spits of bijna afgerond, ter weerszijden met 16 bfeede of onduidelijke
tanden onregelmatig getand, de bovenste dikwijls gaafrandig. Steunblaadjes lijnvormig, priem-
borstelvormig, gaafrandig tot 1 cM. lang. Bloeiwijze meest 5— 10 cM. lang, los of zeer los,
gedurende den bloeitijd meest 3— 4 (zelden 6) maal langer dan het draagblad, bij de vrucht-
rijpheid zeer verlengd, meest 30—50-bloemig. Bloemstelen dun,, draad vormig, 3— 4 mM. lang.
Bloemen klein, slechts 3—3.5 mM. lang, wit. "Vlag en zwaarden langer dan de kiel. Vruchtbeginsel
met 2 zaadknoppen. Vrucht 4.5—5 mM. lang, 2.5 mM. breed en 1.5 mM. dik,
eenigszins scheef en smal omgekeerd eivormig, door het overblijfsel van den stijl boven den
buiknaad scheef aangespitst, aan de basis plotseling samengetrokken, geelbruin, door sterk uitstekende
nerven onregelmatig netvormig geaderd, meestal slechts met 1, zelden met 2 zaden.
Zaden 2.5 mM. lang en 1.5 mM. breed, langwerpig eivormig, roodachtig geel, vaak rood gestreept:
worteltje Va tot y2 korter dan de cotyledonen.
Verklaring van de afbeelding: a. Bloem van ter zijde. b. Bloemkroon van onderen.
c. Zwaarden en kiel. d. Kelk met voortplantingsorganen, e. Vruchtkelk.
Groeiplaats: Behoort thuis in Zuid-Kusland en omliggende landen, doch ook in Duitsch-
land reeds herhaaldelijk ingevoerd, rq^ar niet blijvend.
De plant schijnt dezelfde te zijn als M. Wolgica, door Poiret in Encycl. Suppl. III, p. 648
in 1813 beschreven, waarom de naam M. Wolgicus Poir. ook bij Ascherson en Graebner
de prioriteit geniet.
Nederland: Op braakland bij den Schiedamschen watertoren gevonden, 15 Juli 1910 door
de heeren "Wachter en J ansen, die mij een exemplaar ter afbeelding aanboden.