PHOLIOTA UNICOLOR Fl. Dan.
Stelsel van Linnaeüs: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Tr. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI. N°. 815.
Soortelijke kenmerken: Pileo carnosulo, e campanulato convexo, subumbonato, glabro,
leviusculo, hygropbano; stipite e farcto fistuloso, subglabro, concolore, annulo tenui integro;
lamellis adnato-secedentibus, latis, subtriangulis, ocbraceo-cinnamomeis.
Subcaespitosa, pusilla, e badio ochracea, demum margine striata.
Hoed iets vleezig, klokvormig bol, met eenigszins verheven centrum, glad, effen, hygrophaan;
steel eerst gevuld, later hol, bijna glad, eenkleurig, ring dun, gaaf; plaatjes aangegroeid, doch
loslatend, breed, bijna driehoekig, geelbruin tot kaneelkleurig.
Ph. wiicolor Vdhl. Fl. Dan. t. 1071, f. 1; 'Sommerf. Lapp. p. 261; Buil. t. 530, f. 2; Fr. Hym.
Eu/r. p. 225; Coolce, lil. t. 356; Oudemans: Révision I, p. 227.
Vrij wel in groepen bijeengroeiend, klein, donker okerkleurig, ten laatste met gestreepten
rand. Hoed 2—2Vs c.M. breed, sporen 9—10 : 5 p.
Groeiplaats : Aan boomstronken, afgevallen takken, enz., verspreid door Europa en Zuid-Afrika.
Nederland: Brummen, Zuid-Beveland en te Haarlem, alwaar zij gevonden werd 15 October
1902 door Dr. M. Greshoff, die zoo vriendelijk was mij een exemplaar ter afbeelding toe te zenden.