
(VACCINIUM IN T E RM E D IUM RUTHE.)
Bloeit: April. li.
Stelsel van Linnaeus: 01. VIII. Ord. I. Octandria. Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vascularës Dicotyledoneae. Ord. Vacciniaceae.
Geslachtskenmerken : Zie DL V. N°. 383.
Soortelijke kenmerken: Frutèx altitudine fere Vaccinii Myrtilli, rhizomate longe repente,
valde ramoso, caulibus erectis, ramosissimis, ramis elongatis, erecto-patentibus, subtortuosis,
obtüse quadrangularibus, praecipue in novellis breviter pubescentibus. Folia partim semper-
virentia, partim clecidua, coriacea, horizontalia, ei.usdem speciminis et elliptica et obovata et
lanceolata, acutiuscula vel obtusa, haud emarginata, ipso apice acuminata, subpungentia vix
reflexa, margine pene plano, crenato-serrata, ima .basi baud ciliata, sordide-viridia, superne
nitentia, inferne obsolete punctata, pilis brevibus obsita, utrinque vennlosa, petiolis semiteretibus,
erectis, curvatis, superne paree pubescentibus. Flóres in apice ramorum conferti et racemos
paucos 1—2 (-3) floros formantes, et (rarius) solitarii in axillis foliorum ramorum novellorum,
pedunculo brevi, tertiam partem corollae aequante, patente, glabro, bracteolis 2 ovatis, margine
laevibus praedito. Calyx- brevis, campanulatus, segmentis saepissime 5 triangulari-rotundatis,
obtusis, margine pilis glanduliferis sparsis. Corolla albido-rubella, ovoideo-globosa, ore latiusculo,
segmentis 5 (rarius 4), revolutis. Stamina filamentis parum arcuatis, ciliatis, antheris dorsifixis,
brevissime bicalcaratis. Stylus exsertus. Baccae rubrae. Floret m. Aprili.
Struikje bijna zoo boog als Vaccinium Myrtillus met een ver kruipenden, rijk vertakten
wortelstok, opgeriebte, sterk vertakte stengels en verlengde sebuin opwaarts gerichte iets been
en weer gebogen flauw vierhoekige takken, die, vooral in de jeugd, kort zacbtharig zijn. Bladeren
ten deele blijvend, ten deele af vallend, leerachtig, horizontaal uitstaande, bij hetzelfde
individu nu eens elliptisch, dan weer; omgekeerd eivormig, of lancetvormig, een weinig spits of
stomp, aan den top niet uitgerand, maar de top zelf spits, bijna stekend en iets teruggebogen,
de bladrand is zoo goed als vlak, getand-gezaagd en ook aan den voet kaal. De bladeren zijn
donkergroen, aan de bovenzijde glanzend, van onderen met flauwe stippelsen korte haartjes;
aan weerskanten zwak generfd. De bladsteel is halfrond, opgericht en gebogen en aan de
bovenzijde zwak behaard. De bloemen staan aan de toppen der takken en vormen daar 1—2
arm- (1—2 (-3)) bloemige trosjes óf staan (zeldzamer) in den oksel van de een of twee onderste
bladeren der in hetzelfde jaar gevormde takken. De korte bloemsteel meet slechts 1 /3 van de
lengte der kroon, is onbehaard en staat schuin uit, zij draagt twee eivormige voorblaadjes met
enkele klierharen aan den rand. De kelk is kort kom vormig, meestal met 5 driehoekig-afge-
ronde, stompe, onbehaarde slippen. De witte met rood overgoten kroon is ovaal-bolvormig met
matig wijde monding en 5 (zelden 4) teruggerolde onbehaarde slippen. De meeldraden hebben
gewimperde, zwak gebogen helmdraden en een aan den rug vastgehechten helmknop met twee
zeer korte stekeltjes. De styi steekt boven de kroon uit. De bessen zijn rood.
Verklaring der Afbeelding: cl en a'. Bloemen van Vaccinium intermedium, van boven
en van terzijde gezien, b en b'. Dezelfde afbeelding van een 4-deelige bloem van V. intermedium.
c. Bloem van V. polyanthum. d. Bloem en meeldraden van V. Vitis Idaea, van boven
en van terzijde gezien, e. Bloem van V. Myrtillus. Fig. A stelt een plant van V. intermedium
voor op een zesde der ware grootte.
Groeiplaats: In min of meer vochtige dennenbosschèn in Midden Europa, vooral in Oost-
Duitschland, terwijl van West-Duitschland geene groeiplaatsen bekend schijnen te zijn.
Nederland: Deze bastaard werd in het voorjaar van 1903 ontdekt in een dennenbosch bij
Assel (Veluwe) door de Heeren Koornneef en Soheers, waar de plant ettelijke plekken van
± 300 M2. geheel bedekt, onder verdringing der stamouders.