S'en:
*) Bresadola, J., Basidiomycetes Philippinenses. Hedwigia, Vol. Ll, 1912, p. 309—310.
" ) Lloyd, C- O., Mycological Notes, no 63. Cincinnati, Ohio, May 1920, p. 951.
" ) Lloyd,'C. O., Mycological Notes, no. 69. Cincinnati, Ohio, July 1923, p. 1188.
■") Hennings, P., Fungi Warburgianl. Hedwigia, Vol. XXXÌl, 1893, p. 219.
" ) Hennings, P., Fungi javanici,novi a cl. Dr, A. Engler collecti. Annales du Jardin botanique de Buitenzorg,
2e Sér., Vol. Vin, 1910, p. 65.
" ) Bresadola, J., Polyporaceae javanicae. Annales Mycologici, Vol. X, 1912, p. 493.
») Seynes, J, de. Recherches pour servir à l'histoire naturelle des végétaux inférieurs. II Polypores. Paris
(O. Masson) 1888, p. 5-66, Pl. I, II, 11!.
*«) Overeem de Haas, Dr. C. et D. van, Verzeichnis der in Niederländisch-Ost-Indlcn bis zum Jahre 1920
gefundenen Myxomycètes, Fungi und Lichenes. Bulletin du Jardin Botanique de Buitenzorg, 3" Sér., Vol. IV, Fasc. 1, 1922,
p, 70, no. 1428.
" ) Chipp, T. F., A List of the Fungi of the Malay Peninsula. The Gardens’ Bulletin, Straits Settlements, Voi, II,
1921, no'. 9-10 and 11, p 361.
' ’«) Reinking, Otto A., Higher Basidiomycetes from the Philippines and their hosts HI. The Philippine Journal
of Science, XVI, 1920, p. 531.
.-iO .inn i.'v :
/lü .itti
::0 .Jfii'î • . -.
.tO -isii
,5\d- - ■ •
-llUV-'d d ln f ' (!■ nl hi,-: .--'.if: .ilrtOi).-! xj ./;.;hs<nA h-. :-;v: -
Ü • 'I V ii ? .; ! ''Jiii -ir--':.'- V-.’-'; UH
. Ad- .viî i d'v..;4 ."-Hî'; -rr-viO
.r; TU’ ; .i-;/ V .......
îiT-T ri'i’ '■ :'i
.txtb -T;.- ,q .iîC ? .'th 'î
Dr. c . VAN Ov eRe em , Maleische eetbare Paddenstoeien, B i jlaoe a f l . XII.
D E BOSCHHA ANZWAM.
(Laetiporus miniatus (JUNGHUHN) VAN Overeem)
Iiil. namen; SOEPA KASINTOE, SOEPA HONJÈ, DJAMOER DJANTOENO.
Deze door zijn heldere kleur sterk opvallende paddenstoel is iii de hoogere streken (boven
800 M) een algemeene verschijning, Beneden deze hoogte wordt hij steeds zeldzamer en in de lage
streken is hij slechts een enkele maal gevonden. Oedurende de Kentering en West-Moeson verschijnf
hij in dichte groepen aan stronken of ook op groote hoogte aan stammen, bij welk laatsten feit de
Inländers aan een boschhaati gedacht hebben.
Dat de helder roode kieur bij dezen zwam domineert, daarop wijzen reeds de Iniandsche
namen, die aile op deze kleur betrekking hebben (KASINTOE = de roode boschhaan; HONJÈ =
Phaeomeria speciosa, met fraai roode bloemen; DJANTOENO = bel roode hart van een pisang-
bloeiwijze).
De vruchtiichamen groeien meestai in dichte groepen, zijn hoedvormig en bezitten een korten
Steel of wel deze laatste ontbreekf geheel en de hoeden zilten direct aan het hout vastgegroeid. De
hoedrand is sterk ingesneden en gelobd. De bovenkant van de hoeden vertoont radiaire plooien en
is fraai oranjerood gekieurd. De onderzijde is veel lichter van kleur, zeer licht oranje, in jongen
toestand zelfs bijna wit, en is geheel bedekt mef zeer kleine gaatjes (de poriën). Oude vruchtiichamen
kunnen sterk verbleekt zijn, zoodat van de fraaie oranjeroode kleur nauwelijks meer iets te zien is.
Snijdt men een hoed doormidden, dan ziet men, dat deze uit twee lagen bestaat: het oranjekieiirige
vrij dikke hoedvieesch en aan den onderkant eeii zeer smalle kleurlooze buisjeslaag.
Het hoedvieesch is zeer breekbaar en herinnert bij doorsnijden iets aan kaas. De smaak is in
verseilen toestand ,zeer aangenaam, zoet met iets zuurachtigen bijsmaak. Versehe exemplaren rieken
heeriijk naar ooft, maar deze geur gaaf echter spoedig verloren.
Deze paddenstoel is als eetbare soort zeer aan fe beveleii en staat bij de Iniandsche bevolking
als zoodanig in lioog aanzien. Men gebrnike voor consumptiedoeleinden alleen versehe, nog aangenaam
riekende hoeden, geen exemplaren, die reeds oud en verkieurd zijn of door larven zijn
aangetast. Men kan ze bakken in boter mel wat zoiit, peper enz,, na al of iiiet voorafgaand afkoken
¡11 water met wat zout.
De soort is met geen andere niet eetbare te verwisselen, wanneer men slechts goed let op
bovengenoemde kenmerken.
V e r k l a r in g v a n de p la a t .
1. Een groep dakpansgewijze groeiende hoeden, iiat. gr.
2. Bovenzijde van een duidelijk gesteelden hoed, nat. gr.
3. Onderzijde met poriëii, nat. gr.
4 en 5. Boven- en onderkant van een stuk van een hoed; duidelijk is het dikke oranjekieurige
hoedvieesch te zien.
6 en 7. Vruchtlichaam in ouden toestand, geheei verbleekt en oneetbaar.
8. Doorsnede van een hoed, nat. gr.
9. Poriën van de onderzijde, sterk vergroot.
De overige figuren hebben betrekking op de voortplantingsorganen van de soort en andere
bijzondei'heden.