■J
.....j
Ektooarasiten von lebenden Pflanzen, farblos oder ganz schwach gefärbt; Myzel meist reichlich
ausgebildet und mit Haustorien, mit wenigen Ausnahmen hauptsächlich nur oberflächlmh wachsend; Komdien-
träeer als Scitcnzweige am Myzel entstehend, nur mit apikaler Konidienbildung; Konidien groß (bis 4o ji) lang
Zu dieser Familie gehören die Gattungen Oidium Sacc, Ovulariopsis Pat. et Har."Mmd
0/diO/JSi^^ScaUa^^_^. Oidium gestellt, stellt aber efwas ganz
anderes dar und isl besser völlig zu streichen.
Bei Oidium werden die Konidien in Ketten gebildet; bei Ovulariopsis [Konidienformen von
Phvllactlnia Lèv siehe Salmon")! stehen die Konidien einzeln am Ende langgestielter Conidiophore;
OidioDsis hat nur interzellulares Myzel und isl die Konidienform von Erysiphe taurica Lèv. (siehe Salmon) ).
Auf diese Weise bilden die Oidiaceae eine natürliche Familie, die man als Ektoparasiten neben
die endoparasitischen Cercosporaceae stellen kann. .
Weo-en des Vorkommens echter Conidiophore — (bei welchen Fo ex " ) noch zwei Typen unterscheidet:
und z w a r Basalzelle = Stiel + Multerzelle [Cellule génératrice] und zweitens Basalzelle = nur
Stielzellc und darauf folgt die Mutterzelle, die die Konidienkette trägt) — gehören die Oidiaceae zu
» ' ' °S f u Z s . t e ( i .n ; ' ”n'”vo„ Dangeard, Berlese, Patouillard et Harte, Delacroix, Salmon,
Scalia Foëx u a haben ergeben daß die Konidienformen der verschiedenen Erysipheenarlen genügende
Unterschiede haben können. Besonders aber hat Frl. Bouwens") gezeigt, wie mit Hilfe der biometrischen
Methode es möglich ist, jede Oidiutn-Axi richtig zu bestimmen.
Erklärung der Abbildungen, Tafel XVI.
1 Topfpflanze von Carica Papaya L. mit Schimmelrasen auf dem Stamm, den Blattstielen und
großen Blattnerven; zwei Blätter sind schon vollständig gelb und verwelkt, nat. Gr.
2. Blatt mit mosaikartigen Flecken, Oberseite, nat. Gr.
3. Unterseite eines jungen Blattes mit Flecken, die an der Oberseite dasMosaikbild verursachen, nat.Or.
4. Konidienträger mit Konidienketten, 350/1.
5. Konidien, 850/1.
6. Epidermiszelle der Wirtspflanze mit Haustorien des Pilzes, 850/1.
Tafel XVIa.
Topfpflanze, die von der Mehltaukrankheit angegriffen ist. Die Blätter welken vollsländig, werden
gelb und fallen ab. Die Krankheit schreitet von unten nach oben fort, (photographie v. H. Huysmanns.)
------T )"s yd ow, H. et P., Verzeichnis der von Herrn F. Noack in Brasilien gesammelten Pilze. Annales mycologici,
Vol. V, Otto A., Philippine Economic-plant Diseases. The Philippine Journal of Science, Sect. A,
Vol. X III, yan der, On a fungus — Ovulariopsis Papayae, n. sp. — which causes powdery mildew ^
Ihe leaves of the Pawpau plant (Carica Papaya Linn ). Transactions of the Royal the Linn,),iransactions or me Koya. Sooucuiieetiyy ouf. oSouuut.hu rAxf.rwic.aa,, V ol... ..I.X. ,.
Part. 2, o^’ Étiid^ sur les Champignons parasites (Parodiellinacées, inclus. Erysiphées). Annales des Epiphyties
VII, tt^o A-, Host Index of diseases of economic plants in the Philippines, The Philippine Agriculturist
V I IE 1919, + Gardens, Peradeniya, Vol. VI, Part. HI,
1917, p. 243 ^244.^^ ^ ^ Additions to Ceylon Fungi II. Ibid. Vol. VII, Part. IV, 1922 P. 316_
5) Neger, F. W., Beiträge zur Biologie der Erysipheen. Flora, Vol. 90, 1902, p. 221. w
«) Klika, Dr. Jaromir, Einige Bemerkungen über die Biologie des Mehltaus. Annales mycologici, Vol. XX,
1922, p, 74-80„^^ Quelques faits relatifs aux Erysiphacées. Report of the international Conference of Phytopathology
and Hyphomycetes (erste Hälfte); Rabenhorst, Kryptogamen-Flora 1 Pilze, Vil i. Abf.,
Leipzig N. et H ar io f , P., Enumeration des Champignons récoltés par M. A. Chevalier au Sénégal
ct dans te Soudan occidental. Journal de Botanique, Ann. XIV, 1900, p. 245. a..oh„ v„ ì „
13) S c a i ia G I funghi della Sicilia orientale e principalmente della regione Etnea, HI. Atti dell Academia
gioenia di^scienze^¿m^^^ Oidium, Oospora en Torula. Diss., Utrecht .923,
^^U'J^Link, Observationes in Ordines plantarum naturales. Magazin der Gesellschaft Naturi. Freunde, Berlin,
Jahrg. 3, Untersuchungen über Erysipheen. Mededeelingen uit het Phytopath. Laboratorium
„Willy Commelin Schölten“ , Baarn, Vll l, Nov. 1924. 47pp. . , ,u -t- d * r-i k iv ionn
Salmon E S A Monograph of the Erysiphaceae. Memoirs of the Torrey Bot. Club IX, 1900.
>3) Salmon’, Ern es t S., On the identity of Ovulariopsis Pat. et Har. with fhe conidial stage of Phyllactmia
Lev, preliminary\otes on an Endophytic Species of the Erysiphaceae. Ibid. Ill, "905 p. 82- 83.
” ) Saccardo. P. A.. Conspectus generum fungorum Italiae inleriorum. nempe ad Sphaeropsideas, Melanconieas
et Hvphomycetcas pertinentium, systemate sporologico dispositorum. Michelia II, 1880 p. 15
ei Vu iilem in, P., Les Conidiosporés. Bullet, des séances de la Soc, des Sciences de Nancy, Juin 1910,
44 pp, 5 P l
B I JL A O E AFL, X V I
D E P A P A Y A M E E L D A U W .
(Oidium Caricae N O A C K )
tn de kas, van het Instituut voor Plantenziekieii fe Buitenzorg vertoonden kiemplanten van
Papaya, toen zij ± 30 cM. hoog waren, een bladverwelking, die bij de oudste, onderste biaderen
begon en iangzaam naar boven voortschreed. De bladeren werden geel en slap en vielen daarna
een voor een af. Ten slotte bleven er aan den stengeltop slechts enkele jonge bladeren over. Op
den hoofdstengel, maar vooral op de bladstelen en op de dikkere sterk uitstekende bladnerven aan
de onderzijde der bladeren waren duidelijk witte schimmelmassa’s waar te nemen. Deze schimmelmassa’s
stonden niet met elkander in verbinding, maar vormden op de aangetaste deeien afzonderlijke
plekken.
Soms was de aantasting minder hevig; de schimmel verdween na eemgen tijd vanzelf en
liet slechts een ruwen piek op den oorspronkelijk gladden opperhuid achter. Deze piek was slechts
Iichtbruin gekieurd en in dit geval viel liet blad niet af.
Eenige weken later vertoonden planten van lietzelfde zaaisel ook nog een ander ziektebeeld.
De bladeren kregen onregelmatige, mozaikachtige, lichtgele vlekken rondom de nerven, maar bleven
overigens frisch. Het waren meer speciaal de jonge topbladeren, die dit verschijnsel vertoonden.
Deze^gele vlekken ontstaan in lioofdzaak als een gevoig van de aantasting der nerven en ook liier
bleek dezelfde schimmel weer de oorzaak te zijn, hoewel haar optreden in dit geval veel minder
duidelijk was. De aantasting heeft pleksgewljze ptaats en nooit wordt een aaneengesloten geheel
gevormd; daardoor krijgt het blad een mozaikachtig patroon van vlekken.
Onderzoekt men de gele vlekken aan de onderzijde, dan kan men in het aangetaste iichte
gekleurde weefsel duidelijk schimmeldraden waarnemen.
De schimmei behoort tot de meeidauwsoorten, parasietische schimmeis, die uitwendig op
bovenaardsche plantendeeleii vegeteeren en met zuigorganen (haustoriën) in het weefsel dringen.
De op de stengels, bladstelen en bladnerven reeds boven beschreven voorkomende witte
schimmelmassa’s bestaan uit een rijk ontwikkeld, kleurloos, vertakt mycelium, dat geheel opper-
viakkig groeit. Slechts hier en daar in dit mycelium vindt men een dwarswandje. Uit dit mycelium
ontspringen zijtakken, die aan den top een ketfing van conidiën vormen. Deze kettingen kunnen
zeer lang worden, maar vallen gemakkelijk in de afzonderlijke conidiën uiteen.
De conidiën zijn kort ellipsoidisch of kiosvorrnig, kleurloos en glad. Zij bevatten talrijke
kleine of enkele groote celsapholten (vacuolen) en eenige kleine sterk lichtbrekeude lichaampjes.
Vanuit liet mycelium dringen hier en daar groote koraalachtige haustoriën in het weefsel.
Later werd dezelfde schimmel op volwassen boomen buiten gevonden. Ook daar was het
ziektebeeld tweeëriei en geheel als boven beschreven. Ook bloeistengels van manlijke boomen werden
aangetast, doch op de vrucliten werd de schimmel tot nu toe niet geconstateerd.
Soms kan de schimmel ook buiten zeer schadelijk optreden. Dit was het geval aan hetemde
van den regentijd in Lembang, waar een ware meeldaiiwepidemie in de volwassen Papaya’s woedde.
Uit de verte scheen het, door den gedrongen vorm der kruinen en lief kroesige blad (kroeskoppen),
of de boomen in het laatste stadium van mozaikziekte verkeerden. Bij nauwkeiirig onderzoek bleek
hei allemaal meeldauw te zijn. De planten bloeiden, maar zetten geen vrucht.