' o f i
O Montagne, C., Sylloge generum specierumque cryptogamarum quas in variis operibus descriptas iconibus-
que illustratas etc. Paris, J. B. Bailiiere, 1856, no. 696.
O Cooke, M. C-, On Xylaria and its allies. Grevillea, XI, 1882-1883, tab. 168, fig. 106.
«) Rehm, H , Exotische Ascomyceten. Hedwigia, Vol. XXVI ll, 1889, p. 296, Taf. V, Fig. 2.
’) Lloyd, C. G., Xylaria Notes no. 1. Cincinnati, Ohio, Sept. 1918, p. 12.
*) Spegazzini, C., Fungi Pulggariani 1. Bolet. de la Academia nacional de Ciencias de Cordoba, Voi. XI,
1889, no, 260.
8) Saccardo , P. A, e P ao le t t i, G., Mycetes Malacenses. Funghi delle penisola di Malacca, raccolti nel 1885
dell' Ab. Benedetto Scortechini. Atti R. Islit. Venet. Sci., Le«, ed Arti, 6 ser. Voi. VI, 1888, p, 387-428.
'») Theissen, F., Xylariaceae austro-brasiliensis. I. Xylaria. Denkschriften d. mathem.-naturw. Klasse d. kais.
Akad. d. Wissensch., Wien, Vol. LXXXIU, 1909.
" ) Sydow, H. et P., Notes and Description of Philippine Fungi I. Leaflets of Philippine Botany, Vol. IV, 1911,
Manila, Art. 62, p. 1153.
+ Baker, C. F., The lower Fungi of the Philippine Islands. Leaflets of Philippine Botany, Vol. VI, 1914, Manila,
Art. 1Ü2, p. 2135.
'8) Baker, C. F., First Supplement to the list of The lower Fungi of the Philippine Islands. Leaflets of Philippine
Botany, Vol. VII, 1914, Manila, Art, 113, p. 2495.
U) Sydow, H. und P., Beitrag zur Kenntnis der Pilzflora der Philippinen-Inseln. Annales Mycologici, Vol. XV,
1917, p. 213.
" ) L lo yd , C. O., Mycological Notes no. 63. Cincinnati, Ohio, May 1920, note 932, p. 983.
Lloyd, C. G., Mycological Notes no. 71 (Vol. 7, no. 6). Cincinnati, Ohio, Jan. 1924, p. 1253.
+ Massee, Fungi exotici l. Kew. Bulletin, 1898, p. 118.
" ) B e rk e ley and Cu r t ís, Exotic Fungi from the Schweinitzian herbarium, principally from Surinam. Journal
Acad. Nat. Sci, Philadelphia, New Ser. II, April 1853, p. 284.
B i JL A G E AFL. XI.
D E E IVO RM IG E HOLKNOT SZW AM .
(Coe lo rh o p a lo n o b o va tum (BERKELEY) VAN OVEREEM)
Deze zwam kan men vinden op rottende stammen en rottend hout op vochtige piaatsen,
in het bosch of in de nabijheid van water. De vruchtiichamen (stromata) onfspringen uit het vochtige
hout, dat geheei verrot is en inwendig talrijke zwarte lijnen vertoont. Zij zijn meestai duidelijk
gesteeld en naar boven gaat de steel soms geleidelijk, soms vrij plotseling in het eigenlijke vruchtlichaam
over. Dit laatste is in normale gevallen omgekeerd eivormig, waarop ook de naam wijst,
maar dikwijis komen afwijkingen voor en is de vorm meer die van een kogel, zoodat ze er als
gesteelde bollen uitzien. In jongen toestand, wanneer de afmetingen nog gering zijn, zijn de vruchtiichamen
bedekt met een grijswit poeder, dat gemakkelijk verstuift en uit kleine spoelvormige
lichaampjes bestaat. Dit zijn de conidiën en deze vormen één van de voortplantingswijzen van de
soort. Deze conidiën worden door luchtstroomingen gemakkelijk meegevoerd en kunnen zoo over
groote afstanden verspreid worden. Wanneer de vruchtiichamen rijp worden verdwijnt dit witte
poeder geheel.
In volwassen toestand, waarbij de vruchtiichamen tot 2 cM. in doorsnede kunnen worden,
zijn deze geheel zwart met tamelijk gladde opperviakte. Deze heeft talrijke fijne gaatjes (ostioli), die
men met een loupe kan waarnemen; met het bloote oog zijn ze niet te zien. De zwarte stippen, die
in fig. 1 zijn afgebeeid, zijn niet deze gaatjes zelf, maar propjes sporen, die door de openingen naar
buiten zijn geperst. Snijdt men een vruchtlichaam in versehen toestand overlangs door, dan ziet
men, dat het inwendige uit een witte tot bruingele, vochtige massa bestaat. Het centrum is meestal
reeds hol en met vocht gevuld (fig. 1). Vlak onder de zwarte opperviakte liggen kleine zwarte
bolletjes, de perithecien, waarin de voortplantingsorganen (de sporen, fig. 7) gevormd worden en die
door middel van de ostioli naar buiten uitmonden. De sporen ontstaan ten getale van 8 in de asci
(fig. 6), die het inwendige der peritheciën bijna geheel bekieeden. Wanneer men oude vruchtiichamen
doorsnijdt, blijken deze zeer bros te zijn, doordat het vieezige gedeelte gedurende de sporen-
ontwikkeling geheei is opgeteerd en alleen de dunne schors met de peritheciën overblijft (fig. 2 en 3).
Voigens mededeeling van den heer BAKHUIZEN V. D. B r in K gebruiken de Inlanders de zwam
als medicijn. Daarvoor worden de vruchtlicliamen fijngestampt en met wat klapperolie tot een zaifje
vermengd, dat fegen brandwonden aangewend wordt.
V e r k lä r v an p la a t XI.
1. Vruchtiichamen op rottend houf, nat, gr.
2 en 3. Lengtedoorsneden van oude vruchtiichamen, nat. gr.
4. Dwarsdoorsnede door de schors met enkeie peritheciën, 90/1.
5. Ostioli, vaii boven gezien, 90/1.
6 en 8. Asci, 850/1.
7. Sporen, 850/1.
9. Conidien en conidiëndragers van de opperviakte van jonge vruchtiichamen, 850/1.