schaaldieren enz. bestaande, hetzij dat het die dieren op de
oppervlakte van het water vervolgde, hetzij onder water, door
zijn langen hals er in te steken, zooals tegenwoordig onze
zwanen en eenden doen.
Het exemplaar ’t welk hier voor ons ligt, is een der vol-
ledigsten die bekend zijn: ik heb het uitvoerig beschreven in
de Archives du Musée Teyler. T. III.
BOVEN VITRINE IV, AAN DEN MUUR.
Aan den muur der kleine zaal, boven vitrine IV opgehangen,
ziet men het versteende geraamte van een dier, dat men de
gewone vi schhagedi s, lchthyosaurus communis Conyb.
heeft genoemd, no. 2725. Dit geraamte is gelegen in een steen -
plaat van liaskalk, die uit de omstreken van Boll in Wur-
temberg afkomstig is. Laat ons zien hoe dit zonderlinge reptiel
van gedaante is geweest. De kop is groot en zeer lang;
vooral de snuit is lang, en gelijkt min of meer op dien van
de hagedis. Het oog is zeer groot, en bevat een kring van
beenplaatjes, die een groote overeenkomst heeft met hetgeen
men in het oog van sommige soorten van vogels aantreft.
Waarschijnlijk heeft deze ring van beenplaatjes voor het
accomodatievermogen van het oog gediend, en zeker is het
dat dit zoo hoog ontwikkelde orgaan de vischhagedis in staat
heeft gesteld bij nacht of in de diepten der zee duidelijk te
kunnen zien. In het exemplaar ’t welk wij thans beschouwen,
is die beenige ring verschoven geraakt, gedurende het fossili-
satie- of versteeningsproces, en ligt hij nu op het voorhoofd
van het dier. De tanden zijn kegel vormig van gedaante, en
gelijken zeer veel op die der krokodillen: men telt tot honderd
en tachtig tanden. De wervelen zijn aan beide einden
hol, biconcaaf. De staart is betrekkelijk kort. De ribben zijn
dun. De pooten, vier in getal, zijn van gedaante als vinnen.
Het opperarmbeen is kort, en de voorarmbeenderen zijn schijfvormig.
De handbeenderen zijn plat; zij sluiten door hun
hoeken ineen als straatsteenen, en vormen gezamelijk een vin
of vinpoot. De achterpooten gelijken op de voorpooten.
De visch-hagedis is zekerlijk een dier geweest dat uitsluitend
in het water leefde: ’t is zeer waarschijnlijk dat zij
nooit vrijwillig het water verliet. Zij was uitstekend ingericht
om te zwemmen, en haar sterk gewapende kaken toonen aan,
dat zij een des te gevreesder roofdier moet zijn geweest, daar
haar groot lijf overvloedig voedsel eischte. Er zijn vele soorten
van versteende ichthyosauren gevonden: in de kasten 0,15 en
18 zullen wij nog een paar andere exemplaren van deze versteende
dieren vinden.
BOVEN VITRINE VI, AAN DEN MUUR.
In de zaal van het museum die versierd is met het geraamte
van den Plesiosaurus, waarover wij straks hebben
gesproken, ziet men aan den muur, bij wijze van schilderijen
opgehangen, behalve de zoo juist behandelde gewone visch-
h a g e d i s of den lchthyosaurus communis, twee exemplaren van
een geslacht van krokodilachtige dieren, die lepel sn u it-ha-
g e d i s, Mystriosaurus, worden genoemd Het exemplaar ’t welk
boven vitrine VI hangt, no. 13287, is gevonden in het bovenlias
van Holzmaden in Wurtemberg. Het is ontdekt en vervolgens
uitgebeiteld door Emile Meyrat. De steenplaat, die
dit geraamte bevat, bestaat uil een zwart-blauw lei, bezaaid
met kleine hoopjes pyriet of zwavelijzer.
Als wij dit geraamte oplettend beschouwen, blijkt het ons,
dat het dier begraven geraakt is, liggende op den buik, en
dat het ons dus voornamelijk den rug en de bovenste oppervlakte
van den schedel, met den langen en smallen snuit vertoont.
De oogkuilen zijn naar boven gericht. De tanden hebben een
lengte van 0,03 m., zij zijn kort en overlangs gegroefd. De
groefjes zijn zeer fijn, en strekken zich niet tot de punt van
den tand uit. De wervelkolom is vlak achter den schedel gebroken.
De gewrichtsoppervlakten der wervelen zijn zeer weinig
hol of bijna vlak.
De rechter voorpoot is geheel verloren gegaan, behalve de
ellepijp. De linker voorpoot bestaat uit het ravenbeksbeen,
het opperarmbeen, de ellepijp, het spaakbeen en eenige kootjes
der vingers. De beide achterpooten bevinden zich ter plaatse
en in den stand dien zij in het levende dier hadden. Men
ziet hier alle beenderen die deze ledematen samenstellen: het
dijbeen, het scheenbeen en het kuitbeen, de voetwortelbeende-
ren, de middenvoetsbeenderen en de meeste kootjes der teenen.
De huidschilden vormen lange reeksen, ofschoon sommigen
dezer schilden min of meer van hun natuurlijke plaatsen
verschoven zijn. Deze schilden zijn versierd met kleine,
langwerpige kuiltjes, zonder bepaalde orde over de oppervlakte
van het schild verspreid. De schilden die den rug hebben