borstvin. Teyler ’s donderaal , Cobitis Teyleri Winkler,
no. 8284, welker voornaamste soortkenmerk vooral gevonden
wordt in den vorm en de lengte van den kop. De groot e
zeel t , Tinca magna Winkler, no. 8287, gekenschetst door
zijn grooten kop, zijn dik en lomp lijf, de dikke vinstralen,
de lange ribben en de zeer breede staartvin. De zwi t ser -
sche wi tvi sch, Leuciscus helveticus, Winkler, no. 8317,
8319, 8320 en 8315, waarvan de lichaamsvorm reeds op den
eersten blik aantoont, dat hij een lid is van het geslacht
Leuciscus: men ziet hier de wervelkolom naar boven gekromd;
de lange, dikke en sterke ribben; den middelmatig grooten, of
liever, in verhouding tot het lijf, kleinen kop; de rugvin op
het midden van den rug en niet tegenovergesteld, noch aan
de buikvin, noch aan de aarsvin. De Rhodeus oligactinius
Winkler, no. 8333, en de Rhodeus magnus Winkler, no. 8330,
twee nieuwe soorten van dit geslacht, die zich onderscheiden
door hun kleinheid, een rugvin die kleiner is dan die van
de overige karperachtige visschen, een min of meer samengedrongen
of kort lijf, een kop die vrij groot is in verhouding
tot het overige lichaam; de breede en gevorkte staartvin,
enz. De Chondrostoma minutum Wrinkler, no. 8341, een
kleine viseh met een rolvormig lijf, kleine vinnen, een gevorkte
staartvin met spitse lobben: dit vischje is in volwassen staat
niet langer dan 5 centimeter. De Lebias crassus Winkler;
de Lebias mïnutus Winkler, no 8343, en de Lebias furcatus
Winkler, drie nieuwe soorten van kleine visschen, die in groote
scholen in de voorwereldlijke wateren van Zwitserland schijnen
te hebben gezwommen. De Poecilia oeningensis Winkler,
no. 8346, een kleine visch, die te kennen is aan den ronden
vorm van zijn staartvin, en door het ver naar achteren zitten
van zijn rug- en aarsvinnen.
Alle visschen van Oeningen, die wij nu beschouwd hebben,
bevestigen het gevoelen der aardkundigen, die beweren dat
de uit het water bezonkene lagen van Oeningen in een
moeras zijn gevormd: men vindt in deze lagen, behalve
karpers, donderalen, brasems ën bleien, ook het geslacht
Rhodeus, zonder van de zeelten en alen te spreken, allen
visschen die bij voorkeur leven in een modderig water,
in een zoetwatermoeras of in een ondiep en kalm meer.
Verder zien wij hier eenige exemplaren van den for schen
snoek, Esox robustus Winkler, no. 8355, 8359, 8357 en
anderen, een visch die zich van onzen hedendaagschen snoek
onderscheidt door' een korter, forscher, gedrongener lijf, en
ook door het getal van zijn vinstralen. Het schijnt dat de
snoek de grootste visch is geweest, die'eens in de voorwereldlijke
wateren van Oeningen heeft geleefd. En eindelijk zien
wij hier een fraai exemplaar van de beval l ige aal, An-
guilla élegans Winkler. Deze fossiele aal verschilt niet
belangrijk van de hedendaagsche alen, noch van de andere
soort van dit geslacht, de d i k s t a a r t - a a l , Anguilia pa-
chyura Ag., die ook te Oeningen is gevonden.
In vitrine 26 zien wij nog een voorwerp dat onze aandacht
verdient. Het is een fraai voorbeeld van de n ag ema akt e
fos s ielen, van de vervalschingen, die men niet zelden onder
de vischversteeningen van Oeningen aantreft. Agassiz heeft
reeds in zijn Recherches sur lespoissons fossiles, Deel V, Afd. 2
de aandacht der vischkenners op deze zaak gevestigd. Hij
spreekt daarin (blz. 10) over valsche forel len, samengesteld
uit beenderen van bleien, snoeken en andere visschen,
door elkander en in alle richtingen gelegen,-zoodat er daardoor
een geraamte ontstaat, dat min of meer op dat van
een grooten forel gelijkt.” Wat prachtig kunststuk — roept
hij uit — van de luie monniken van Meersburg I” Een van die
nagemaakte forellen is hier aanwezig, no. 8366 Geen enkel
van de beenderen die men op deze gipsplaat ziet, heeft ooit
aan een forel kunnen toebehooren: het zijn waarschijnlijk
grootendeels beenderen van snoeken, gelegd in een laagje
gips of leem, voordat het verhard was of droog geworden.
Bovendien heeft men goed gevonden krassen of groefjes te
graveeren in de gipsplaat, ter plaatse waar vinstralen hadden
moeten zijn. De monniken van Meersburg zijn zelfs snugger
genoeg geweest om deze groeven, deze kunstmatige vinstralen,
zóó te maken, dat zij over een spleet of barst van de gipsplaat
heen loopen, en dit om zooveel mogelijk de domme
boeren te bedriegen, die hun verzameling van voorwereldlijke
visschen kwamen bekijken.
Op zulk een naïeve manier maakte men niet slechts onmogelijke
visschen. maar zelfs zulken op een nog veel snuggerder
wijze. Ook hiervan ziet men een voorbeeld, no. 8365,
in vitrine 27. Iemand heeft den kop en een gedeelte van
de wervelkolom gevonden van een soort van fossielen visch,
waarschijnlijk van een aal. De wervelkolom is afgebroken
ter plaatse waar men den voorrand van de aarsvin aantreft,
terwijl de rugvin geheel verloren is gegaan. Het gedeelte
van de aarsvin ’t welk nog aanwezig is, gelijkt min of meer
op de onderste lob of kwab van een staartvin. Men heeft
de andere lob van de denkbeeldige staartvin vervangen door
eenige streepjes van bruine verf, gelijk aan de verf waarmede
men het geheele lichaam van den visch heeft bruin