spreken: het borstbeen en de borstgedeelten der ribben, alsmede
eenige handwortel- en middenhandsbeenderen ontbreken,
en zijn vervangen óf door dergelijke beentjes, waarschijnlijk
van een hedendaagschen ijsbeer, óf wel door nagemaakte
ribbenuiteinden en een nagemaakt borstbeen.
Om de grootte van dezen fossielen beer aan te toonen, heb
ik zijn maat in opgerichten stand laten nemen. Zijn hoogte
is dan gelijk aan 2,75 m., dat is nog meer dan de maat van
de lengte van den reus Cajanus, opgeteekend in de Groote
Kerk te Haarlem.
RECHTS IN DE KLEINE ZAAL.
Tegenover het geraamte van den holenbeer ziet men een
soort van bank, waarop zijn ten toon gesteld: lmo. de verminkte
schedel van een fossielen olifant of mammoet , Elephas
primigenius, 2<h>. een gipsafgietsel van den kop van een
aziat ischen ol i fant , en 3tio. een gipsafgietsel van den
kop van een fossielen tepeltand of Mastodon. De mammoet-
schedel ligt op zijn voorhoofdsbeen en op de beenderen van
het aangezicht, zoodat de onderste oppervlakte van den schedel,
het beenige verhemelte, de kiezen der bovenkaak en de
tandkassen der slag- of stoottanden, van de onderzijde gezien,
zichtbaar zijn. De achterhoofdstreek is verminkt, zelfs de
wandbeenderen ontbreken bijna volkomen. Ook de geheele
onderkaak wordt vermist.
Men weet dat de olifant zich vooral van de overige dieren
onderscheidt door kiezen, die samengesteld zijn uit verticale
platen, gevormd uit beenstof, die door glazuur of email wordt
omgeven, terwijl de platen door een cement tot een kies worden
verbonden. De kiezen groeien en volgen elkander op van achteren
naar voren, zoodat er nooit meer dan een of twee kiezen
te gelijk aan elke zijde van beide kaken aanwezig zijn. Men
weet ook dat de verschillende soorten van het geslacht olifant
zich vooral onderscheiden door het verschillende voorkomen
van de dentineplaten der kiezen. Deze platen zijn lintvormig
en dwarsloopend in den aziatischen olifant, en zij zijn scheef-
ruitvormig in den afrikaanschen olifant. Men kan deze onderscheidende
kenmerken gemakkelijk waarnemen, door een blik
te werpen op de kiezen van den aziatischen olifant, zichtbaar
in het gipsafgietsel naast den fossielen schedel, en op de beide
kiezen van den afrikaanschen olifant, die in vitrine V zijn
ten toon gesteld. Bij den fossielen olifant staan de tandbeenplaten
der kiezen dichter bijeen, zijn dunner en minder gekronkeld
dan die der hedendaagsche olifanten, zoodat, als men
een dezer kiezen vergelijkt met een van den zelfden ouderdom
van den aziatischen olifant, dat is met een kies die het zelfde
getal platen vertoont, men in een bepaalde ruimte meer
platen zal aantreffen.
De stoottanden van den mammoet waren zoo groot als
die van den afrikaanschen olifant: die van het exemplaar
’t welk voor ons ligt, zijn verloren gegaan, maar daartegenover
staat, dat wij hier een der meest onderscheidende kenmerken
kunnen waarnemen, namelijk de lengte en wijdte
van de tandkassen der stoottanden. .
In bijna geheel Europa heeft men overblijfselen van fossiele
olifanten gevonden. De meeste aardlagen uit het diluviaansche
tijdperk van Duitschland, Engeland, Frankrijk, Italië, Spanje,
Zwitserland, Belgie, van ons vaderland en van de Noordzee
tusschen Engeland en Zeeland, hebben olifantsbeenderen opgeleverd,
vooral kiezen en tanden en beenderen der ledematen.
Die overblijfselen hebben steeds de aandacht getrokken door
hun grootte, en zijn de oorsprong geweest van fabels betreffende
het bestaan van fossiele menschen van een reusachtige
grootte. Doch onder alle landen is er geen dat meer van deze
beenderen heeft opgeleverd dan Siberie. In de alluviale en
diluviale aardlagen van dit land vindt men zooveel beenderen
en vooral stoottanden van olifanten en wel in zulk een voor-
treffelijken toestand, dat men die stoottanden opzoekt, en
onder den naam van fossiel ivoor in den handel brengt.
De Toengoezen en Jakoeten van Siberie geven een verklaring
van het ontstaan dezer merkwaardige voorraadschuren van
fossiel ivoor, door de volgende fabel: Zij gelooven dat de bodem
als ondermijnd is door reusachtige dieren, die zij mammoet, dat
is ond er a a r d sc h e mol, noemen. Zij verbeelden zich dat
deze dieren veroordeeld zijn om altijd in de duisternis van
de ingewanden der aarde te leven, en dat, als zij aan de
oppervlakte komen, zij door het licht sterven. Zij meenen
dat de vele beenderen enz. van dat dier afkomstig zijn.
Gewoonlijk vindt men zulke beenderen en tanden in rivieroevers.
Men leidt daaruit af dat die overblijfselen doorstroomend
water vervoerd zijn. Ook de schedel die hier voor ons ligt,
is gevonden in de rivier de Linge, zooals wij straks zullen
zien. f
Reeds sedert langen tijd heeft men een menigte mm ot
meer volledige overblijfselen van den mammoet ontdekt: men
vindt hen in bijna alle paleontologische verzamelingen. Doch
de merkwaardigste ontdekking van zulk een dier, is zeker