no. 2744. Het komt uit Holzmaden in Wurtemberg. Het voor
ons liggende exemplaar is het origineele van Broun. Deze
geleerde beweerde dat de zeehagedis van de lepelsnuithage-
dissen verschilde, door haar meer van elkander afstaande oogen,
gescheiden door een ruimte grooter dan hun eigene breedte;
door de symphysis van de onderkaak, die korter is dan de
takken; door de betrekkelijke kleinheid der voorpooten, die
niet half zoo lang zijn als de achterpooten; door het getal der
tanden, enz. Latere onderzoekingen hebben echter aangetoond,
dat deze verschillen geen geslachtskenmerken mogen heeten,
en geen andere benaming verdienen dan die van soortkenmerken.
De Pelagosaurus moet dus voor een Mystriosaurus
worden gehouden.
In deze zelfde vitrine 1 zien wij vier exemplaren van een
versteenden visch, die den zeer zonderlingen naam van
r u i g h a r i g e wolvi sch, Mallotus villosus Cuv. heeft verkregen.
Op de kusten van Groenland vindt men mergel-
klonters, welke van binnen een geraamte van een visch
bevatten, die alle kenmerken en den vorm heeft van het
geslacht Mallotus, een geslacht dat tot de groep der zalmachtige
visschen behoort. Volgens reizigers in Groenland
schijnt het dat die fossielen-houdende mergelklonters daar
vrij algemeen zijn, en dat zij bij voortduring en voor de
oogen der Eskimo’s ontstaan, als er visschen op de mergel-
achtige kust worden geworpen. Waarschijnlijk zijn dit de jongste
fossielen die er bestaan.
Nevens deze visschen vindt men hier eenige exemplaren
van een fossiel schaaldier, ’t welk den naam heeft van het
i nges nede ne hoekschi ld, Gonoplax incisa Desm. en dat
in China en Indie gevonden wordt. Dit schaaldier is reeds beschreven
en afgebeeld geworden in Rumphius’ d'Amboinsche
Rariteitkamer, pl. LX fig. 1 en 2, onder den naam van
v er s t e e n d e kr e e f t , Cancer lapidescens. Dit dier is besloten
in een grijs kalksteen, dat leem en zand bevat.
VITRINE 2.
Vitrine 2 vertoont ons een kleine verzameling van fossiele
schaaldieren, die men d r iekwa b d i e r e n of dr ielobdie-
ren, Trilobieten, noemt. Deze fossielen vormen een gedeelte
van de vele exemplaren dezer orde, die in de vitrines 4, 5
en 6 zijn ten toon gesteld.
Driekwabdieren zijn dieren die tegenwoordig niet meer als
levende wezens bestaan: zij zijn van de oppervlakte van den
aardbol verdwenen, en kenschetsen vooral de oudste vormingen,
de silurische en devonische aardlagen. Deze schaaldieren
vertoonen zich gewoonlijk in de gedaante van een eivormig
schild, uit geledingen samengesteld, die door twee zijdelingsche
groeven in drie deelen of lobben verdeeld worden. De meeste
driekwabdieren hadden netvormige oogen. Waarschijnlijk
hadden deze dieren zeer tengere pooten — ofschoon deze waarneming
in twijfel wordt getrokken door verscheidene palae-
ontologen, voornamelijk door Barrande, de geleerde die zich
bijzonder met deze schaaldieren heeft bezig gehouden. Het
lichaam der drielobdieren is uit drie onderscheidene deelen samengesteld
: het voorste gedeelte wordt het schi ld of het kop-
b o r s t s t uk geheeten; het tweede gedeelte wordt de b o r s t of
t h o r a x genoemd, en het derde héét de buik. De schaal der
trilobieten vertoont verschillende versieringen : sommigen zijn
en relief, en vormen korrels, wratten of knobbels, stekels en
netten uit verhevene strepen bestaande; anderen zijn hol en
gelijken op gaten, holligheden en groeven. De meeste trilobieten
konden hun lichaam oprollen, de nummers 553, 554, 563,
558, 645 en vele anderen vertoonen ons zulke opgerolde
drielobdieren.
In deze vitrine en in de vitrines 4, 5 en 6 zijn meer dan
300 verschillende soorten van deze belangwekkende dieren
ten toon gesteld.
VITRINE 3.
In deze vitrine zien wij een menigte brokken en klonters
b a r n s t e e n ^ - vormlooze massa’s of wel geslepene en gesnedene
stukken, die spinnen, insekten, plantezaden, luchtbellen enz.
bevatten. Men weet dat het barnsteen een soort van hars is,
afkomstig uit den b ar n s te en -d en, Pinus succinifer, een
boom die in het tertiaire tijdperk groote bosschen vormde,
onder anderen waar wij tegenwoordig de Oostzee vinden. Deze
halfdoorschijnende hars heeft, terwijl zij uit de takken en
stammen dier voorwereldlijke dennen vloeide, insekten enz.
ingewikkeld, die zich op haren weg naar beneden bevonden,
en doordat zij hard werd, heeft zij de organen dier kleine dieren,
vruchtjes van planten, enz. volkomen bewaard. De uitgezóchte
voorwerpen die hier voor ons liggen, kunnen dit getuigen.