VITRINES 19, 20 en 21.
Teyler’s museum is zeer rijk in f o s s i e l e v i s s c h e n
uit het lithographisch steen van Solenhofen en Eichstatt in
Beieren. De vitrines 19, 20 en 21 bevatten een zeer groot
getal van die merkwaardige versteemngen. Deze visschen zijn
in ’t algemeen uitmuntend bewaard gebleven: nu eens, en
dit is een veel voorkomend geval, is het geraamte in zijn
geheel en alle beenderen zijn op hun plaats gebleven, en
stellen ons zoodoende in staat het geheel e dier als ’t ware
weer op nieuw en met groote zekerheid op te bouwen, dan
weder zijn zelfs de schubben bewaard gebleven, en in sommige
gevallen vindt men zelfs alle reeksen van schubben.
Het spreekt van zelf dat wij hier niet alle exemplaren
kunnen beschrijven, der vele visschen die wij hier in deze
vitrines zien. Letten wij slechts op de volgenden: de h a a r l
em m e r hol v i n s t r a a l , Coelacanthus harlememis
Winkler, no. 13280, een merkwaardige visch, de eenige
van zijn soort, die zich onderscheidt door dat zijn beenderen
en vooral zijn vinstralen hol of pijpvormig zijn. De
staartvin is volgens een bijzonder type gevormd; de wervelkolom
of ruggegraat loopt midden door de staartvin heen,
en vormt een soort van vinvormig aanhangsel, en de vinstralen
worden gesteund door beentjes of graten, die men t u s-
s c h e n - u i t s t e e k s e l - b e e n t j es noemt, ’t tvelk in den
regel niet met de staartvin, maar slechts met de rug- en
aarsvinnen het geval is. De v o r k s t r a l i g e r o n d t a n d ,
Gyrodus dichactinius Winkler, no. 6916 en 6917, een visch,
eenig in zijn soort, die hier door een volledig geraamte vertegenwoordigd
wordt. De bovenkaak verlengt zich niet snuit-
vormig. De aarsvin en de rugvin worden door vorksgewijs
gespletene vinstralen gesteund, een bijzonderheid waardoor
deze soort zich van alle anderen van zijn geslacht onderscheidt.
De Caturus ferox Winkler, no. 6901, 10277,10279 en 10274,
een regelmatig gevormde visch, die van gedaante op den
haring gelijkt. Zijn schubben zijn zeer dun, en in de kaken
staan groote kegelvormige tanden zeer dicht opeen. De rugvin
staat tegenover de buikvinnen, en de ruggestreng wordt
door losse halve wervelen beschermd. De s c h e r ps n u i t i g e
s c hi l d s n u i t , Aspidorhynchus acutirostris Ag. no. 10316,
gemakkelijk te kennen aan zijn lang lijf, overal even
dik, en aan zijn verlengde bovenkaak, die veel langer is
dan de onderkaak. De bek heeft tanden die ongelijk van
grootte zijn. De schubben van dezen visch vormen een zeer
eigenaardige wapenrusting: zij zijn op ongelijke reeksen
gelegen, zijn zeshoekig of wel vierhoekig van gedaante,
terwijl sommigen tweemaal hooger dan breed zijn. De vijf
soorten van het geslacht Aethalion van v. Münster, no. 6864,
6858, 6867 en 10323, visschen die op de Pholidophoren gelijken,
tanden en brosse, en een korte rugvin hebben, die
tusschen de buikvinnen en de aarsvin is geplaatst.
KAST 7.
De steenplaten van liaskalk, die in deze kast zijn ten toon
gesteld, vertoonen ons indruksels van schelpen van ammon shoorns.
Bij het bespreken van de ammonshoorns, die in kast
5 zijn ten toon gesteld, heb ik reeds een korte beschrijving van
deze belangwekkende fossielen gegeven: ik verwijs den lezer
naar bl. 28.
VITRINES 22, 23 en 24.
Deze drie vitrines bevatten eenigen van de belangrijkste
versteeningen van ons museum. Wij zien hier vleugelvingers,
snavelsnuiten, indruksels van dieren, enz. Wij willen beginnen
met de vliegende reptielen.
De vl euge l v i ng er ig e dieren vertoonen een merkwaardige
vereeniging van hagedis-, vleermuis- en vogel-ken-
merken. Echter is hun overeenkomst met de handvleugeligen
en met de vogels meer schijnbaar dan wezenlijk. Door hun
kenmerken behooren zij in de klasse der reptielen of kruipende
dieren, waarvan zij het getal der vingerleden vertoonen,
doch bovendien vertoonen zij het merkwaardige feit, dat zij
echte vliesachtige vleugels om te vliegen hebben bezeten. Doch
deze vleugel is geheel nieuw van vorm. Bij de vogels dienen
de vingers, weinig ontwikkeld en met elkander verbonden,
tot grondslag voor de vederen van den vleugel. Bij de handvleugeligen
of vleermuizen worden vier der vingers zeer lang,
en dragen het vlies, terwijl de duim onontwikkeld of rudimentair
blijft. Bij de vleugelvingerige dieren echter verkrijgt
een enkele vinger een zeer groote lengte, terwijl de andere
vingers kort en normaal blijven.
De vleugelvingers zullen ongeveer op de wijze der vleermuizen
hebben geleefd. De vorm der tanden en de grootte
der kaken bewijzen dat zij vleeschetende dieren, en de grootte
der oogen dat zij nachtdieren waren. De achterpooten toonen