steeds naast de andere, dat het dier zich springende heeft
voortbewogen, en dat het een tweevoetig dier moet zijn
geweest, of ten minste een dier dat, loopende, zijn voorpooten
niet op den grond plaatste Het is bijna zeker, dat het dier,
al springende op twee pooten, hen te gelijk en op hetzelfde
oogenblik oplichtte, zooals, bij voorbeeld, onze hedendaagsche
musschen doen. Wij zien geen spoor van een staart, in de
gedaante van een overlangsche groef of kras tusschen de
paren voetsporen, en daaruit blijkt dat het dier geen staart
had, of dat deze te kort was om langs den bodem te slepen
onder het loopen van het dier, of wel dat het den staart
omhoog hield, als het springende voortschreed, op de wijze
van ons hedendaagsch eekhoorntje.
Ik heb den naam van spoor van Koc h’s vleugel-
vinger, lchnites pterodactyü Kocht Winkler, aan deze in-
druksels gegeven: waarom ik dezen naam verkozen heb, kan
men in mijn Histoire de VIchnologie lezen.
Het derde paar platen met indruksels, no. 13193 en 13194,
is het merkwaardigste van alle drie paar. Men ziet hier
een dubbele reeks van voetsporen, bestaande uit acht paar
viervingerige en kruisvormige indruksels. Tusschen deze twee
reeksen bespeurt men een groef, die klaarblijkelijk door een
slependen staart is gevormd. Vervolgens ziet men zekere
plaats van den steen, die eenige holligheden naast kleine
verhevenheden vertoont, en twee of drie ondiepe kuilen, van
elkaar gescheiden door eenige lange en niet hooge rimpels.
Deze plaats ziet er uit alsof een breed en rond lichaam in
het kalkslijk rondgewenteld is. Aan den kant van deze on-
effene plek ziet men een reeks van kleine, rechte indruksels,
die op kleine gootjes gelijken, welke waaiervormig zijn geplaatst,
en vervolgens een andere reeks van voetsporen, die
in een richting loopen, welke een bijna rechten hoek vormt
met de eerste reeks.
In mijn Histoire de VIchnologie, blz. 199, heb ik getracht
deze voetsporen te verklaren. Ik heb daar gezegd: een tweevoetig
of een viervoetig dier, doch dat, zich op den grond
bewegende, zijn voorpooten niet op den grond zette — pen
dier dat al loopende zijn vier vingers of teenen uitstrekte,
zoodat zij een kruis vormden — een dier dat een staart had,
die lang genoeg was om over den grond te slepen, als het
al springende voortschreed — heeft de dubbele reeks voetsporen
gemaakt, die^van den onderrand der steenplaat loopt
naar de plek met een ongelijke oppervlakte, en die er uitziet
alsof er in omgerold was. Daar heeft het dier een weinig
rust genomen, en, op de hielen zittende, heeft het met het
achterste gedeelte van zijn middenvoeten een paar indruksels
in de gedaante van kleine groefjes gemaakt. Doch zijn rust
is niet van langen duur geweest: het dier heeft zich zes of zevenmaal
verplaatst, telkens met zijn middenvoeten indruksels
als kleine gootjes makende, en langzamerhand heeft het zich
zoodoende in een halven kring omgewend, misschien wel
om het oog te houden op een vijand, die om hem heen
rondsloop, en eindelijk, zich niet meer veilig gelooyende,
heeft het dier de vlucht genomen in een richting, die het
verwijderde van de plaats waar het had gemeend rust of
misschien wel een prooi te vinden.
Ik geloof dat een g r ootbekken-vleu gel vinger heel
goed deze vierteenige indruksels en die van een krachtigen en
dunnen staart heeft kunnen maken, en daarom heb ik voorgesteld
aan deze merkwaardige indruksels den naam te geven
van spoor van den grootbekken-vleugelvinger ,
lchnites pterodactyü grandipelvi Winkler.
Eindelijk, in vitrine 23 zien wij een zeer belangwekkend
voorwerp, no. 4023, ten toon gesteld: het lijkt op den schedel
van het eene of andere dier, vergezeld van een losse onder kaak.
Dit kostelijke voorwerp kwam mij in handen, toen ik
eens, in 1861 of 1862, een paar laden van het museum door
snuffelde. Eenige dagen te voren had ik het volgende gelezen in
het werk van Hermann Yon Meyer getiteld: Zur Fauna der
Vorwelt, Deel IV blz. 54: „Sprekende over een vroegere verzameling
van den geneesheer Haeberlein te Pappenheim, die
aangekocht is door Teyler’s museum te Haarlem, schrijft
Quenstedt aan Bronn: Vooral wil ik uwe aandacht vestigen
op een schedel die, tot mijn spijt, met de ondervlakte waarop
de tanden staan, nog in den steen is verborgen. Men ziet
hier de bovenste oppervlakte van de beenderen van den schedel
en van het voorhoofd met hun naden; de onderkaak, lagergelegen,
bestaat uit één stuk. Ik moet bekennen dat ik op
het eerste gezicht den indruk kreeg dat het niets anders als
de overblijfselen van een zoogdier konden zijn! Bovendien, op een
andere steenplaat ziet men een heiligbeen, waarvan de saam-
verbondene wervelen, als ik mij niet bedrieg, vijf paar gaten
vormen, en dit alles kan ik slechts vergelijken metzoogdier-
beenderen. Deze overblijfselen doen een dier vermoeden van
de grootte van een kat, en wie denkt hier niet aan den
Didelphys van Stonesfleld? Door de tanden uit te beitelen,
zal men kunnen weten of ik mij bedrieg of niet.” — De
schrijver (Von Meyer) vervolgt: „Gedurende mijn verblijf te