den naam gaf van Hydrarchos, dat is behe er s c h e r de r
w a t e r e n . Hij vertoonde dit monsterachtige geraamte in
de voornaamste steden van Amerika, en daarna te Weenen,
Dresden, Berlijn en andere steden van Europa. Nu werd
dit zonderlinge dier door onderscheidene geleerden, zooals
Carus, Geinitz. Burmeister, Muller en anderen bestudeerd,
en aangetoond dat Koch beenderen van verscheidene individuen
had dooreen gemengd, en, volgens Müller, zelfs van
twee verschillende soorten had genomen, en daarmede een
wervelkolom had samengeflansd, die uit minstens honderd en
twintig wervelen bestond, terwijl het bestaan van achterste
ledematen volkomen twijfelachtig is, ofschoon Koch dezen in
zijn dichterlijk samenstel vertoond had. De bovengenoemde
geleerden bevonden, dat de kenmerken van den juktand de
volgenden zijn: de schedel is zeer lang, en achter de voorhoofdsbeenderen
zeer smal; de achterhoofds-streek valt rechtstandig
af, ongeveer zooals bij het zwijn; het aangezicht is smal; de
neusbeenderen zijn verlengd, en de neusgaten gelijken in ’t
geheel niet op die der echte walvisschen; de tusschenkaaks-
beenderen zijn smal en lang; de onderkaak gelijkt op die
van den dolfijn en den cachelot. Het tandstelstel vertoont
zeer bijzondere kenmerken : wij zullen die tanden hier niet uitvoerig
beschrijven, maar slechts mededeelen, dat een dwarsche
doorsnede van de kiezen de gedaante van een juk vertoont,
’t welk de oorsprong van den naam van het dier is, en dat
er op den spiegel een klein kalkbrok ligt, waarin een tand
van den grootwerveligen juktand besloten is. Dit is zonder
twijfel een der drie tanden met enkelen wortel, die in het
voorste gedeelte der onderkaak staan;- de kroon van dezen
tand is van gedaante als een spitsen kegel, die een weinig
achterover is gebogen.
Op blz. 84 hebben wij gezegd dat er zich een menigte
wervelen, ribben, enz. van den juktand bevinden,in de onderste
afdeeling van vitrine Yn. Deze wervelen bestaan uit lange
rolronde lichamen, met betrekkelijk kleine doorngewijze en
dwarsche uitsteeksels. Het is echter wel mogelijk dat de meesten
dezer wervelen tot een andere .soort, de k o r t w e r v e l i g e
j u k t a n d , Zeuglodon brachyspondylus Miill. behooren.
Deze wervelen hebben Herrn Koch gediend om het geraamte
van den grootwerveligen juktand langer te maken dan de
natuur het had gedaan.
OP DEN VLOER VAN DE GROOTE ZAAL.
Aan het achtereinde van de groote vitrine, op den vloer
van de zaal, ligt een been dat indertijd eenig gerucht in de
wereld heeft gemaakt. In 1779 werd dit brok van een been
van een groot dier gevonden in den bodem van den kelder
van een wijnhuis in de straat Dauphine, bij den Pont Neuf
te Pai’ijs. De wijnhuishouder, die geen lust had om de noodige
maatregelen te nemen ten einde het been ongeschonden uit den
grond te halen, brak of zaagde er een stuk af, dat 227 livres
(110 kilogram) woog. Vervolgens liet hij het aan vele nieuwsgierigen
zien. Het schijnt dat de eenige natuurkenner, die er
toen belang in stelde, Lamanon was, die er een beschrijving
van plaatste in het Journal de physique, Mai 1781. Cuvier
beweerde later, dat dit been een gedeelte was van den schedel
van een walvisch, die een lengte moest hebben gehad van
ongeveer 55 voet (18 meter): deze geleerde hield het voor
een slaapbeen, dat minder scheef was dan gewoonlijk, en dat
een minder groote gewrichtsholte had dan het zelfde been van
den g r o e n l a n d s c h e r , wa l vi s ch, Balaenq,mysticetus
Lin. en gaf hem den naam van L am a n o n ’s wa l vi s ch,
Balaena Lamanoni Cuv.
Toen ik in 1856 voor de eerste maal Teyler’s museum
bezocht, zag ik dit been liggen in een der wandkasten Er
lag toen een etiquet op, geschreven door Prof. Van Marum, vermeldende
dat dit been gevonden was in de straat Dauphine
te Parijs; dat het door Lamanon beschreven was, enz. Mijn
geleider, wijlen Prof. Yan Breda, vertelde mij bij die gelegenheid
het volgende:
„Zooals gij ziet, is dit been een brok van den kop van een
walvisch, gevonden in den grond van een kelder te Parijs.
In het eerst meende men, dat het een overblijfsel was van
een dier, dat geleefd had in de zee die, in het tertiaire tijdperk,
zich bevond ter plaatse waar later de afzetsels van
tertiaire bezinksels gevonden worden, die tegenwoordig den
bodem van de kom van Parijs vormen, en gevolgelijk dat het
een tertiair fossiel was. Later evenwel erkende men dat dit
been volstrekt niet het voorkomen had van een tertiaire ver-
steening. Hoe dit ook zij, Van Marum wilde het voor Teyler’s
museum koopen, en te dien einde ondernam die geleerde de
reis naar Parijs. In dien zelfden tijd trachtte Cuvier dit
been te koopen voor den Jardin des Plantes te Parijs. De
beide mededingers wilden niet voor elkander wijken, en