laatste kamer, die tot woonkamer van het weekdier diende,
beslaat op zijn hoogst de helft van de geheele lengte der schelp,
en dikwijls van een derde of nog minder. De voorafgaande
kamers zijn somtijds zeer talrijk. De s i phon, dat is de
band, die door de tusschenschotten heenloopt, en die gedeeltelijk
in een k a l k k o k e r gelegen is, vertoont zich zeer
duidelijk in deze schelpen. Men heeft dezen toestel den siphon
genoemd, ofschoon deze band waarschijnlijk nergens anders
toe diende, als om het dier in zijn schelp te houden.
Omringd door de steenplaten met rechthoorns, die wij zoo
even hebben beschreven, zien wij hier een zeer schoone verzameling
van weekdiersehelpen uit de gerolde en samengepakte
klonters van Sternberg in Mecklenburg, die onder den
duitschen naam van Sternberger Kuchen, k o e k e n van
S t e r n b e r g , algemeen bekend zijn. Ziehier den oorsprong
van deze verzameling. In Maart 1873 zond de heer baron
Von Nettelbladt te GHistrow in Mecklenburg, mij eenige tertiaire
fossiele overblijfselen uit zijn eigene verzameling, en
tevens verscheidene fossielen uit de verzamelingen van de heeren
Arndt te Bützow, Koch te Güstrow, van den vrijheer Von
Maltzan te Federow, en van Dr. Wiechmann te Rostock. Behalve
de kalkbuis van een paalworm, Teredo, eenige brokjes van
zeeëgels, een zeepok en eenige overblijfselen van schaaldieren,
bestond het grootste gedeelte van deze bezending uit
overblijfselen van fossiele visschen, vooral h a a i e t a n d e n .
De baron Von Nettelbladt verzocht mij deze overblijfselen van
voorwereldlijke visschen te determineeren en te beschrijven,
en noodigde mij uit mijn beschrijving te plaatsen in het
Archiv der Freunde der Naturwissenschaften in Mecklenburg.
Ik heb die beschrijving gemaakt: zij is in het bovengenoemde
jaarboekje opgenomen onder den titel van Beschreibung einig er
fossiler Tertiaer-Fischreste, vorzugsweise des Sternberger Gesteins,
von Dr. T. C. Winkler in Haarlem. Eenige weken later
bood de baron Von Nettelbladt mij als geschenk aan, een
uitstekend schoone verzameling van fossielen uit de s t e rnberger
kuchen, waarover wij boven gesproken hebben.
Ik heb gemeend voor de wetenschap nuttig te zijn, door
deze fossielen ten geschenke te geven aan de verzameling
van het museum, die aan mijne zorgen is toevertrouwd. Ik
heb de eigenhandige brieven van den baron Von Nettelbladt
en de genummerde etiquetten nevens de fossielen in deze
vitrine 52 nedergelegd. De cijfers met rooden inkt op deze
voorwerpen, beantwoorden aan de nummers van de bovengenoemde
etiquetten.
Het is zeker onnoodig hier wijdloopig te spreken over de
a mmo n s h o o r n s , die in deze vitrine zijn ten toon gesteld,
na alles wat wij reeds over deze fossiele dieren hebben gezegd,
die in kast 5, 7 en 16 zijn uitgestald.
Ik wil echter bij deze gelegenheid nog iets zeggen over eenige
bijzonderheden van deze opgerolde schelpen, die de aandacht
van den bezoeker van het museum verdienen.
In de eerste plaats over de k a m e r s dezer schelpen,
waarvan de voorste tot woning voor het dier diende, terwijl
elke kamer op haar beurt tot verblijf van het dier, gedurende
eenigen tijd van zijn leven, heeft gediend.
De t u s s s c h e n s c h o t t e n , die gevormd zijn door het
achterste gedeelte van den mantel van het dier, naarmate
het grooter werd en van woonkamer verwisselde, zien wij
vooral duidelijk in no. 2231 en 2232. De lijn of plaats
waar zij zich met de eigenlijke schelp vereenigen, vertoont
bij de ammonshoorns zeer merkwaardige s a m e n g e s t e l d e
f i g u r e n . Deze verbindingslijn van het tusschenschot en
de schelp is niet zichtbaar als de schelp ongeschonden is: zij
verschijnt als, door het afslijten of het afbrokkelen van de
buiten-oppervlakte, de rand van het tusschenschot ontbloot
wordt. Zij is zeer duidelijk zichtbaar in no. 2128, 2138 en
anderen, in vitrine 53. Wij zien hier die samengestelde lijnen,
gelijkende op den omtrek van een min of meer ingesneden
of gelobd blad van een plant. Deze samengestelde lijnen
bewijzen dat de rand van den mantel van het dier zeer ingesneden
of gelobd was, daar zij zulke zoo diep en samengesteld
gelobde tusschenschotten heeft afgescheiden.
De m o n d-van de schelp der ammonshoorns is zeker meestal
eenvoudig begrensd geweest door de bocht van de groei-
bladen, die altijd van voren hol, concaaf, zijn. Doch somtijds
ook heeft zij merkwaardige verlengsels. Eenige monden van
ammonshoorns hebben een vrij langen midden- snavel
en anderen hebben, behalve dien snavel, twee zijvleugels.
Men vindt ook ammonshoorn-schelpen waarbij deze zijvleugels
alleen ontwikkeld zijn. Zie een prachtig voorbeeld van zulke
zijvleugels van den mond, no. 2239, de Ammonites polyplocus
De Haan.
Wij hebben, bl. 68, reeds over den zoogenoemden siphon
der voelersbezittende koppootigen gesproken, de band die het
weekdier in zijn schelp houdt. De plaats waar die siphon zich
bevindt, vormt een onderscheidend kenmerk. Dit orgaan kan
door het tusschenschot heen gaan, hetzij min of meer door