tand, Pycnodus Eg er toni Thiol. en B e r n a r d ’s veel tand,
Pycnodus Bernardi Thiol. twee soorten van een geslacht,
waarvan de beide kaken voorzien zijn van groote tanden met
een platte kroon, van vorm op boonen gelijkende, terwijl er
aan de punt van den snuit, zoowel in de boven- als in de
onderkaak, twee of meer breede tanden staan, die de gedaante
van een scherpen beitel hebben. Dit tandstelsel bewijst dat
de pycnoden .visschen zijn geweest, die hun voedsel verbrijzelden
of kauwden, en dat zij zich waarschijnlijk met schelpdieren
en schaaldieren hebben gevoed. Men ziet dat hun lijf
hoog en plat is; het profiel van den kop is zeer hellend, de
oogen staan dicht bij den voorrand en den bovenrand, en de bek
is dicht bij den onderrand; de kam ro g van Bugey,
Spathtobatis bugesiacus Thiol. een soort van fossiele rog, die
zich van de andere soorten van zijn geslacht onderscheidt door
een vin van gedaante als een langen kam, die over den rug
loopt, tusschen de beide gordelbeenderen door. Wij zullen
dezen merkwaardigen visch nogmaals aantreffen in kast 8 en
ook in kast 13.
VITRINE III.
In deze vitrine is een uitgezóchte verzameling ten toon
gesteld van fossiele planten, die grootendeels afkomstig
zijn uit aardlagen van het steenkooltijdperk, of uit het steenkool
zelf. Het is bekend dat de steenkoollagen een menigte
afdruksels van planten bewaren, en dat vooral door het ontginnen
van steenkoolmijnen in vele landen van Europa en
Amerika, de overgroote menigte van verschillende planten-
indruksels aan het licht zijn gebracht, die deze verschillende
vormingen kenschetsen. Ook is het bekend, dat door de onderzoekingen
der geleerden het verschil gebleken is, ’t welk er
bestaat tusschen deze fossiele planten en de hedendaagsche
planten onzer landstreken, alsmede haar overeenkomst met
de soorten, die in warmere landen van den aardbol voorkomen.
Ofschoon er een menigte soorten van fossiele planten zijn,
die volkomen of ten minste grootendeels in steenkool zijn
veranderd, een niet minder groote menigte vertoont zich als
af druk sel s op brokken en platen van leien of op stukken
leemlei. De leem- of kalkachtige aardlagen, die tot grondslag
van de steenkoolhoudende lagen hebben gediend, of die daarvan
het bedekkende gesteente hebben gevormd, vertoonen ons
zeer dikwijls prachtige plan tenafdruksels, zwart van kleur op
eén grijzen grond. In vitrine III onderscheiden zich in ’t bijzonder
onder de p a a r d e s t a a r t a c h t i g e n een soort van pij-priet,
Calamites sp. na. 13821; onder de s t e r bl adi ge n het
bl a d e r i g e sterblad, Asterophyllites foliosus Lindl. no.
1342, van Somersetshire; onder de varens , de alsem-
bl adi ge wigvaren, Sphenopteris artemisiaefolia Sternb.
no. 1023; de r u i g h a r i g e beker varen, Cyatheites vil-
losus Goepp. no. 1191; de arends-echtvaren, Alethopteris
aquilina Goepp. no. 1016; de s pi t sbl adige echt-
varen, Alethopteris muricata Goepp. no. 1003; de drie
exemplaren van l ans vormi ge echtvaren, Alethopteris
lonchiüdis Presl. no. 1013, 1033 en 1040; onder de zege 1-
pl ant en de afwi s selende zegelboom, Sigillaria alter -
nans Sternb. no. 9363; de drie exemplaren van de beval l ige
zegelboom, Sigillaria elegans Sternb. no. 1050, 1099 en
1051; de ei ronde zegelboom, Sigillaria elliptica Brongn.
no.9356; Boblay’s zegel boom, Sigillaria Boblayi Brongn.
no. 1082; onder de wol f s k la uwac ht i ge n de vele soorten
van netboomen, Sagenaria, en eindelijk onder de
tweezaadlobbigen, Ul lma n n ’s cypres, Cupressites
üllmanni Brongn. no. 3415, 9415. Dit fraaie exemplaar is
afkomstig uit de permsc.he aardlagen van Frankenberg in
Hessen. En behalve de genoemden nog een groote menigte
fossiele planten, die zeer schoon en voor de studie der plantkunde
zeer merkwaardig zijn.
VITRINE IV.
Vitrine IV bevat een menigte v er s te end e p l an t en en
plantenoverbl i j fsel s. Deze plantenresten verschillen van
die welke wij zoo even in vitrine III hebben beschouwd, door
dat zij niet in steenkool zijn veranderd, of niet vertegenwoordigd
worden door afdruksels in leemachtige of steenkoolachtige
massa’s, maar door dat zij zijn omgezet of veranderd in zandsteen,
of dat zij de bewijzen van haar bestaan hebben achtergelaten
op steenplaten van zandsteen, van zandachtig kalksteen
en soms zelfs van kwartsiet. Ook zijn zij niet afkomstig uit
lagen van het steenkooltijdperk, maar grootendeels uit het
keuper van Stuttgart, uit het bonte zandsteen, uit het lias-
zandsteen van Coburg, uit het zechstein van Gera enz. Vooral
merkwaardig zijn hier de versteende stengels van paardes
t a a r t a c h t i g e n , van Calamites- en Equisetites-soorten, die
een groot gedeelte van deze vitrine versieren. Niet minder