een plantengroei, die ons leert dat het klimaat in die
dagen subtropisch heeft moeten zijn, een klimaat dus dat
warmer was dan hetwelk thans in deze streken heerscht.
Wij moeten naar het zuiden gaan, ongeveer '15 breedtegraden
ver, om zulk een klimaat te vinden. Doch het is
niet in de Oude wereld dat wij deze subtropische planten
zullen ontmoeten, wij moeten den oceaan oversteken, en
gaan naar Florida, Louisiana, Nieuw Georgie of de omstreken
van New Orleans, om planten te vinden van gelijke
of analoge vormen als die van Oeningen. Deze oeninger
planten zijn hier vertegenwoordigd door bladeren, wortels,
bloemen, vruchten enz. van onderscheidene soorten en geslachten
van gewassen, vooral twee soorten van populieren, de
ei ronde popul ier, Populus ovalis Braun, en de breede
popul ier, Populus latior Braun, spelen de hoofdrol. Deze
planten bewijzen ons dat de aarde in den omtrek van Oeningen,
in het pliocene tijdperk, bedekt is geweest met groote
bosschen van hooge boomen, samengesteld uit laurieren,
eiken, eschdoorns en noteboomen met Liquidambars en
Planeren. Het kreupelhout bestond uit wilgen, kruisbessen,
gagel en hulst; de lage vlakten waren bedekt met grassen
en zeggen, enz. en de oevers der moerassen waren omzoomd
met verscheidene soorten van bies en riet en andere oever-
en waterplanten. Wij verzoeken den lezer wel te willen bezien
de in deze vitrines en in deze kast ten toon gestelde voorwerpen
die van etiquetten zijn voorzien, en vooral om zijn
aandacht te vestigen op die steenplaten, welke twee, drie en
zelfs somtijds vier verschillende soorten van planten vertoonen.
De namen enz. van al deze plantenoverblijfselen zijn in mijn
Catalogus der verzameling te vinden.
VITRINES 37, 38 en 39.
Deze drie vitrines bevatten een uitgezóchte verzameling
van schaaldi eren uit het lithographisch kalk van Beieren.
In de eerste plaats zien wij hier eenige prachtige exemplaren
van het geslacht degenkrab, Limulus, no. 13146, 6330,
13320, 13145. Men weet dat deze zonderlinge schaaldieren zich
onderscheiden door een kop-borst-schild, hetwelk van boven twee
samengestelde of netvormige, ongesteelde oogen en twee gladde
oogen vertoont. De buik heeft den vorm van een ongelijkzijdi-
gen zeshoek, aan de kanten getand, en eindigt van achteren in
een dolkvormig aanhangsel, dat zeer lang is en den staart
voorstelt. Men telt zes paar eigenlijke pooten, die tweevingerig
zijn. Onze hedendaagsche zeeën worden door eenige groote soorten
bewoond : in het Aquarium van den dierentuin te Amsterdam
kan men eenige schoone levende exemplaren van dit geslacht
zien. Van de fossiele soorten van dit geslacht zien wij hier
het dolkvormige aanhangsel van de reusacht ige degenkrab,
Limulus giganteus Münst., no. 6328 en 63291, het
origineel der beschrijving van den graaf Von Münster; eenige
exemplaren van Wa l c h ’s degenkrab, Limulus Walchi
Desm.; van de kor t s t ekel ige degenkrab, Limulus
brevispina Münst. en van de gegroefde degenkrab,
Limulus sulcalus Münst. en anderen.
Onder de grootstaartige tienpootigen bespeuren wij
verscheidene exemplaren van het geslacht g r o o t h a n d ,
Megachirus, vooral de l anghandige groothand, M.
longimanus Schloth., de kor thandige groothand, M.
brevimanus Schloth. en Bayer ’s groothand, M. Bayeri
Germ. Deze schaaldieren zijn merkwaardig door de zeer
groote lengte van hun voorpooten, die in ’t geheel geen scharen
bezitten, maar eindigen in een recht, spits, lang, bewegelijk,
gevleugeld lid, dat een soort van vin vormt. Het rugschild
is glad, van voren verlengd of uitloopend in een korten, ge-
tanden hoorn. De buitenste voelers zijn zeer lang. Het
tweede paar pooten is kort, en draagt een dunnen en be-
wegelijken vinger.
Vervolgens zien wij hier eenige soorten van het geslacht
Aeger, onder anderen de Aeger tipularius Schloth., de beval
l ige aeger, Aeger elegans Münst. enz. D eze schaaldieren
hebben pooten die allen tweevingerig zijn: het eerste paar is het
langste, en heeft een lange schaar. De snuit is spits en recht.
Onder de kreeftachtigen merken wij eenige soorten op van
het geslacht Eryma, door Von Münster onder den naam van
Glyphaea beschreven. Men ziet hier de E. modestiformis
Schloth., no. 6181; de kleinste eryma, E. minuta Schloth.,
no. 6176 en 6177; en de ver lengde eryma Münst,
no. 5375, en anderen. Deze schaaldieren zijn zeer na verwant
aan onze zee- en rivierkreeften: zij onderscheiden zich
er hoofdzakelijk van door dat hun oppervlakte is versierd
met een menigte knobbeltjes, die tot echte stekels op den
rand van het buikschild worden. De scharen zijn bedekt met
knobbeltjes, die nog grooter zijn dan die van het rugschild.