mander van Oeningen, die weinig tijds na zijn geboorte gestorven
is.
Nevens het geraamte van den zoogenoemden „Mensch die
getuige was van den zondvloed,” zien wij het fossiele geraamte
van een staartloozen batrachiër, die Palaeophrynos Gessneri
Tschudi wordt geheeten. Hij behoort tot de orde der padachtige
dieren. Het is no. 8441. Dit kruipende dier is zeer na verwant
aan de hedendaagsche pad, en verschilt er nauwelijks van door
een platteren schedel. De nummers 8442 en 8443 vertoonen
ons soorten van het geslacht Palaeophrynos, die waarschijnlijk
nieuwe soorten zijn, doch die nog niet gedetermineerd, noch
beschreven zijn.
Vervolgens zien wij hier een exemplaar van een andere
fossiele pad, S e y f r i e d ’s l a t o n i a , Latonia Seyfriedi
Von Meyer geheeten, no. 8438, en verder twee exemplaren
van een waarschijnlijk nieuwe soort van dit geslacht van
padachtige of kikvorschachtige dieren, de nummers 8440 en
8444. De latonia’s zijn groote batrachiërs, die kenteekenen
hebben, welke tusschen de padden en kikvorschen staan. Haar
bovenkaak van 'kleine kegelvormige tanden voorzien, en de
lengte van haar achterpooten doen haar echter het meest tot
de laatstgenoemden naderen. De vorm van den kop doet
denken aan die van de hoornpad van Amerika, behalve dat
de oogholten in ’t midden van de lengte van den kop staan,
en dat de neusgaten verder van elkander af zijn gelegen.
Nevens de padden in vitrine 28 zien wij twee exemplaren
van een kleine fossiele schildpad, namelijk het rugschild en
het borstschild van een z o e tw a t e r - s c h i l d p a d , de
Emys scutella Von Meyer, de nummers 8448 en 8449. Men
vindt een uitvoerige beschrijving van deze zeer belangrijke
voorwerpen in mijn verhandeling Sur les tortues fossiles du
Musèe Teyler, p. 401 en 406. Ik verwijs den lezer naar
dat werk.
In kast 10 ziet men, onder no. 8446, Te y l e r ’s kraak-
been-schi ldpad, Trionyx Teyleri Winkler, het oorspronkelijke
voorwerp van de beschrijving in mijn bovengenoemde
verhandeling, en tot heden deeenige van haarsoort. Men ziet hier
het fossiele dier op den rug liggende; wij zien den platten, van
achteren verlengden kop; het rugschild ’t welk zich onderscheidt
door wormvormige groeven en kronkelende richels,
waarmede de geheele oppervlakte versierd is; het karakteristïeke
buikschild, welks oppervlakte meestal gelijk het rugschild
is geteekend; de vingers van handen en voeten, waarvan
de drie eersten groote en lange nagels dragen, terwijl de
twee anderen geen nagels hebben.
In deze zelfde kast ziet men een fraai exemplaar van
Murchi so n ’s slangschi ldpad, Chelydra Murchisoni
Bell, uit Oeningen afkomstig, no. 8445 van den catalogus.
Het dier wordt gezien, gelijk bijna alle schildpadden van
Oeningen, liggende op dèn rug, en het is dus vooral het
kruisvormige buikschild ’t welk zich aan ons vertoont. Van
het rugschild vinden wij slechts enkele ribbengedeelten en
een reeks van randstukken, waarvan de meesten beschadigd
en plat gedrukt zijn. De voorpooten liggen hier ongeveer in
den normalen stand, doch de beenderen van den handwortel,
de middenhand en de vingerkootjes vormen slechts een verwarde
massa. De staart is geheel bewaard gebleven.
Vervolgens zien wij een gedeelte van het buikschild van
een dergelijke schildpad, no. 8483.
In kast 40 zien wij een sleenplaat bestaande uit zes of acht
tot een geheel vereenigde steenbrokken, die overblijfselen be-,
vatten van verscheidene exemplaren van schildpadden, no. 8447.
Dit voorwerp is dus een onmogelijke schildpad, een schildpad
welker rugschild breeder is dan lang, e n ’t welk samengesteld
is uit brokken van niet minder dan zes verschillende schildpadden,
hoewel allen van de zelfde soort. In mijn beschrijving
van dit voorwerp, voorkomende in mijn verhandeling getiteld
Les tortues fossiles du musée Teyler, blz. 88 en 89, kan men
lezen hoe de werklieden in de steengroeven van Oeningen
min of meer nagemaakte versteeningen, waarvan wij hier
een treffend voorbeeld zien, hebben samengesteld, met stopverf
aangevuld, beschilderd, enz.
Bij de kruipende dieren van Oeningen, die wij zoo even
beschouwd hebben, zien wij twee fossielen, no. 8453 en 8454,
die er als overblijfselen van s l a n g a c h t i g e d i e r e n
uitzien. Echter komt het mij voor dat er een opzettelijke
bestudeering van deze voorwerpen moet voorafgaan, eer het
mogelijk is te zeggen, tot welk geslacht van slangen zij
behooren. Dit zelfde is ook het geval met een ander fossiel,
dat in kast 40 is ten toon gesteld: het is mogelijk dat de
een of andere natuurkenner in dit voorwerp een fossiele
slang ziet, doch mij schijnt het toe, dat het een gedeelte van
een plant is, misschien wel een wortel, maar geen dierlijk
overblijfsel.
4