niet beschreven zijn, doch waarschijnlijk gerekend moeten
worden tot de familie der Lepidosteïden met ongelijklobbige
staarten (Caturus?).
No. 2527 is een overblijfsel van een Lepidotus, waarschijnlijk
van de soort die door Agassiz de r e u s a c h t i g e
l ep i d o t u s , Lepidotus gigas is geheeten. Deze visch heeft
het voorkomen van een dikken karper, hij heeft schubben
met volkomen gladde randen, die even lang als hoog zijn.
Een andere niet genummerde visch is waarschijnlijk een
Dapedius of een v i e r h o e k s c h u b , Tetragonolepis. Het
is bekend dat deze twee visschen slechts door hun tanden
verschillen, die bij den Dapedius als uitgeschulpt en bij den
Tetragonolepis niet uitgeschulpt zijn, terwijl hun lichaamsvorm
volkomen de zelfde is.
No. 1314 is een steenbrok dat verscheidene overblijfselen
van visschen bevat. ?t Is mij onbekend van welke plaats
deze steen afkomstig is, en daarom heb ik tot heden verzuimd
deze visschen te bestudeeren: ik hoop dit later te doen.
V i n s t e k e l s van fossiele visschen zijn ook bekend onder
den naam van i c h t h y o d o r u l i e t e n . Deze vinstekels
meent men dat lichaamsdeelen zijn van plaatschubbige, pla-
coïde, visschen. Dikwijls zijn zij op verschillende wijzen versierd:
er zijn er welker zijvlakten overlangs gegroefd zijn;
anderen die zich onderscheiden door stervormige knobbeltjes,
welke hun oppervlakte versieren; sommigen zijn versierd met
hooge richels en diepe groeven, die schuinsche rimpels vormen;
anderen hebben een gladde oppervlakte als men hen met het
bloote oog beziet, en zijn fijnkorrelig als men hen door het
vergrootglas beschouwt; weer anderen, welker oppervlakte als
bezaaid is met ronde knobbeltjes op het bovenste gedeelte;
nog anderen hebben een scherpen voorrand, terwijl de achterrand
met scherpe tanden is gewapend; eindelijk zijn er ook
die gebogen, zeer plat en spits zijn, en met kleine onregelmatig
geplaatste knopjes zijn bedekt, hun achterrand is
gewapend met twee reeksen van kegelvormige tanden, en de
voorrand vertoont ook twee zulke reeksen tandjes, doch die
naar boven zijn gericht. Wij zien hier een dezer vinstekels,
en in vitrine 56 zullen wij nog een paar anderen vinden.
Over de steenplaat, no. 4181, met wormsgewijze indruksels
die ik voor lagere planten, Chondriten, houd, zie p. 26,
Deze zes vitrines bevatten een zeer fraaie verzameling van
buikpoot ige weekdieren of gasteropoden. De meesten
dezer weekdieren zijn afkomstig uit de tertiaire lagen van
verschillende plaatsen van Europa, zooals van Weenen, Stein-
heim, Mainz, Parijs, Dax, Nice, Sicilië, enz. Het is niet
mogelijk op deze plaats een uitvoerige beschrijving van al
deze fossielen te geven. Laat ons hier slechts herinneren,
dat de buikpootige weekdieren zich vooral onderscheiden van
de overige weekdieren door een vleezige schi jf onder
den buik geplaatst, die hen dient om te kruipen, en die de
voet wordt genoemd. De meeste buikpootigen leven in een
schelp. Deze schelp, algemeen onder den naam van hoorn
bekend, is het eenige bewijs van het bestaan van fossiele
soorten van weekdieren, en het is noodig zijn bijzonderheden
met eenige zorg te bestudeeren. De meesten dezer uitwendige
schelpen zijn schuins opgerold, ’t welk een gevolg is van een
ongelijke ontwikkeling van de beide zijden van het dier: zij
vormen zoodoende een schroef of schuinsche spiraal . De
oprolling vertoont zich meestal rechtsom, somtijds evenwel
ook linksom. De spiraalgangen liggen meestal tegen elkander
aan; de as waaromheen deze gangen gelegen zijn, en die
ontstaat door de aanrakingsplaatsen van de binnenkanten
dezer spiraalgangen, wordt het st i j l t je genoemd. Somtijds
evenwel raken de spiraalgangen elkander niet in het midden
van de schelp, maar zijn op zekeren afstand van elkander,
rondom een denkbeeldige as, gelegen. De opening die daardoor
ontstaat, wordt de nav e l geheeten. Het gedeelte
van de schelp, waardoor het dier naar buiten komt, heet
den mond. Deze mond wordt soms gesloten door een
hoornachtig of kalksteenachtig voorwerp, ’t welk het deksel
wordt genoemd, en hetwelk dient om het dier te beschermen,
als het zich in de schelp terug trekt.
De bezoeker van het museum, die de onderscheidene schelpen
van buikpootige dieren zou willen bestudeeren, die in deze
zes vitrines zijn ten toon gesteld, vindt hun namen, de
synonymen, de schrijvers die hen' behandeld hebben, de
plaatsen vanwaar zij afkomstig zijn, enz. in mijn Catalogue
de la collection paléontologique du Musée Teyler, een werk
dat ter beschikking ligt van eiken bezoeker, indien hij er
den conciërge om vraagt.