sprong zijn: de makreelachtige visschen zijn visschen die,
gelijk alle overige rondschubbige visschen, niet eerder dan in het
tijdperk van het krijt op aarde zijn verschenen. Volgens Agassiz
ontmoet men hun oudste vertegenwoordigers in het groenzand
van Westfalen, in het witte krijt, en in de leien van Glarus,
waarin men wèl gekenmerkte makreelachtige en zalmachtige
visschen aantreft. Ofschoon deze visschen van Glarus van de
hedendaagsche soorten verschillen, hebben zij echter het zelfde
algemeene voorkomen van de makreelachtige visschen onzer
tegenwoordige zeeën, en vormen zij in dit opzicht een groot
contrast met de vischfauna van vroegere tijdperken, die een
geheel verschillend karakter vertoont.
Het is bekend dat een menigte soorten van fossiele visschen
beperkt zijn tot min of meer omschrevene vindplaatsen. De
soorten der leien van Glarus zijn er een treffend voorbeeld
van: zij worden nergens elders gevonden.
Het spreekt van zelf, dat wij hier niet alle soorten van
visschen van Glarus kunnen beschrijven, die in kast 1 en kast
3 zijn ten toon gesteld. Wij zien hier fraaie exemplaren van
het geslacht Anenchelum, van het geslacht Palimphyes, van
het geslacht Lichia en van het geslacht Palaeophrynchum.
Al deze visschen zijn lang, en in ’t algemeen slank en dun
van gedaante. De rugvin loopt over den geheelen rug heen.
De kaken zijn voorzien van groote, kegelvormige tanden, of
zij hebben kleine tandjes, die dicht opeen gedrongen staan.
De schubben zijn zeer klein.
In deze zelfde kast 1 vinden wij nog twee steenplaten die
ammo n s h o o r n s of ammonieten bevatten. Wij zullen
hierover spreken als wij de ammonshoorns beschouwen, die
in de kasten 5,7,46,20 enz. zijn ten toon gesteld. Verder zien wij
hier nog eenig steenplaten met doorsneden van encr inie-
t e n s t e e l e n : wij zullen ook dezen later bespreken; en eindelijk
een fraaie Pentacrinus briareus, no. 13282, waarover wij
zullen spreken als wij de overige exemplaren van dit geslacht
beschouwen, die in de kasten 17, 18 en 19 te zien zijn.
VITRINES 4, 5 en 6.
Wij hebben zoo even gezegd dat de d r i ek w a b d i e r e n
die in deze drie vitrines zijn ten toon gesteld, een vervolg vormen
op de dieren van deze soort, die zich in vitrine 2 bevinden.
Het is niet mogelijk hier eene beschrijving te geven
van alle soorten van driekwabdieren, die wij hier zien. Wij
merken slechts op dat deze exemplaren gedetermineerd zijn
volgens Hawle en Corda, en dat zij voorheen een deel hebben
gevormd van de verzameling van Krantz te Bonn.
KAST 2.
De zes zandsteenplaten in deze kast 2 en de zes andere
steenen in kast 4 ten toon gesteld, vertoonen ons een menigte
voet sporen van verschillende voorwereldlijke dieren. Deze
steenplaten komen uit een steengroeve te Hessberg bij Hild-
burghausen. Op de onderste oppervlakte van een zandsteenlaag,
die zich in deze steengroeve en in eenige andere groeven in
den omtrek vertoont, vindt men voorwerpen en relief, die niets
anders zijn als opvul sel s van voetsporen. Wat wij hier
zien, zijn dus eigenlijk gezegd geen voetsporen, geen indruksels
van pooten van dieren, maar het zijn als ’t ware afgietsels,
a fdruks el s van voetstappen. In kast 4 vinden wij twee zandsteenplaten,
die holle indruksels vertoonen: deze platen hebben
eens een gedeelte gevormd van de oppervlakte waarop de dieren
hebben geloopen, die hun pooten hebben gedrukt in den vochti-
gen of halfvloeibaren bodem. Op deze laag zandsteen met voetsporen
ligt een laagje leem, dat slechts 1 of 2 centimeter dikte
heeft. Dit leem nu moet, toen het nog niet hard geworden was,
ter zijde geperst zijn door eiken stap van het dier. Zoodoende
heeft dit leemlaagje er toe bijgedragen om de i n d r u k s e l s
dieper te doen worden, en in deze indruksels is, als in een
matrix, de zandlaag gedrongen, die het leemlaagje overdekt.
Nu, dit dunne leemlaagje laat gemakkelijk los van de beide
zandsteenlagen, en als een gevolg daarvan zijn, op de ondervlakte
van de bovenste laag, de bol le a f d r u k s e l s hooger,
dan de hol le i n d r uk s el s op de bovenvlakte van de onderste
laag diep zijn.
Op deze zandsteen platen ziet men duidelijk indruksels van
pooten van groote dieren en van kleinere dieren, hetzij naast
elkander gelegen, hetzij elkander kruisende. Bij de voetsporen
die door het groote dier zijn achter gelaten, wordt een groot
indruksel steeds door een ander, maar kleiner, voorafgegaan.
Deze groote voetsporen hebben eenige gelijkenis met de hand
van den mensch, en daarom heeft Kaup aan het dier, dat hen
heeft nagelaten, den naam gegeven van het handdier ,
Cheirotherium. Deze voetsporen worden vooral gekenmerkt