samengedrukte en spitse tanden. Sommige schrijvers beweren
dat de Thaumas alifer tot het geslacht Spathobatis van Thiol-
lière behoort, en misschien wel tot de soort die Spathobatis
bugesiacus Thiollière wordt genoemd, en die in vitrine VI te
zien is.
Boven de beide steenplaten met Thaumas alifer, zien wij
twee exemplaren van het geslacht geepenbek, Belono-
stomus. Deze visschen uit het lithographisch kalk zijn gemakkelijk
te kennen aan hun lang en overal even dik lijf.
Zij gelijken zeer veel op den schi ldsnui t , Aspidorhynchus,
waarvan wij eenige exemplaren in vitrine 21 hebben beschouwd,
maar hunne beide kaken zijn even lang en hun
lichaam is veelal slanker, zoodat zij er uitzien als de geepen
onzer zeeën De schubben zijn dun, en op ongelijke reeksen
gelegen: sommigen dezer schubben zijn tweemaal hooger
dan lang.
Bovenaan, geplaatst op den staart van den vierhoekscbub,
ziet men een visch die Hecke I’s thr issops, Thrissops
Heckeli Thiollière wordt genoemd, no. 14842. Dit geraamte
van een visch is te Cirin in het lithographisch kalk gevonden.
Hij onderscheidt zich door kleine, aan den achterrand ronde
schubben, die hooger dan lang zijn; dunne beenderen; groote
borstvinnen; kleine buikvinnen; de aarsvin is lang en de
staartvin ongelijklobbig. De tanden zijn klein en spits.
VITRINE 25.
In deze vitrine zien wij een menigte fossiele i n sekt en
afkomstig uit de miocene lagen van Oeningen. Het mer-
gelkalk van Oeningen, een zoetwater af zetsel, bevat een menigte
versteeningen, overblijfsels van zoogdieren, vogels, reptielen,
visschen, schaaldieren, planten, enz. en tevens ook vele in-
sekten-afdruksels. Deze insekten van Oeningen, welker fossiele
overblijfselen somtijds zoo goed bewaard zijn gebleven, dat
men hen met zekerheid kan herkennen en bepalen, zijn reeds
door vele natuurkundigen bestudeerd, en vooral door wijlen
professor O. Heer te Zurich. Deze geleerde heeft de voorwerpen
gezien en bestemd, die wij hier voor ons hebben:
eenigen bezitten nog etiquetten door Heer geschreven. De
insektenfauna van Oeningen is merkwaardig door de groote
ontwikkeling van de sternoxiën, welker larven hout knagen,
en die 26 procent vormen van alle schildvleugeligen, die uit
deze aardlagen bekend zijn; vooral de groep der buprestiden
treft ons in de verzameling van Oeningen door zijn talrijkheid,
de grootte der soorten en door haar gelijkenis met die
der tegenwoordige warme landen.
Het spreekt van zelf, dat wij hier al deze voorwerpen
niet zullen beschrijven; onder de fraaisten merken wij op
no. 8257, 8258, 8010, 8046, 8249 en 8114, en onder
anderen ook de dekschilden van de r e us a c h t i g e water
tor , Hydrophilus giganteus Heer, no. 8101,8102,8103.
Bij het bestudeeren van de insekten van Oeningen wordt
men getroffen door de ontwikkeling der palpicornes, dat
is van de plantetende waterkevers, vergeleken met die der
hydrocantharen of vleeschetende waterkevers. Tegenwoordig
staan de eersten tot de laatsten gelijk 72 tot 100, terwijl
in het tertiaire tijdperk de verhouding juist omgekeerd was:
in het mergel van Oeningen zijn de eersten ten minste tweemaal
talrijker dan de laatsten.
VITRINES 26 en 27, en KAST 9.
De beide vitrines 26 en 27 en kast 9 bevatten een groot
getal fossiele vi sschen van Oeningen, een plaats die zeer
beroemd is voor de vischfauna van de tertiaire aardlagen.
Deze zoetwatervisschen zijn op verschillende wijzen bewaard
gebleven. Nu eens, en dit is het meest voorkomende geval,
is het geraamte volledig, en alle beenderen, die op hun
plaatsen zijn gebleven, stellen ons in staat het individu weder
op te bouwen, doch dikwijls ook vindt men slechts de schubben
met eenige verspreide losse beenderen. Een blik op al deze
belangwekkende overblijfselen werpende, begrijpt men dat
het niet mogelijk is, al deze voorwerpen hier te beschrijven.
Laat mij hier slechts zeggen, dat het deze fossiele visschen
zijn, en eenige anderen die zich tegenwoordig in het British
museum te Londen bevinden, die mij in 1859 de stof
hebben geleverd voor een beschrijving van eenige nieuwe
soorten van visschen van Oeningen, en welke beschrijving is
opgenomen in de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen te Haarlem. De meesten dezer
nieuwe soorten zijn in deze vitrines en in deze kast ten toon
gesteld. Zij zijn: Breda’s donderaal , Cobitis Bredai
Winkler, no. 8279, een kleine karperachtige visch, die van
den Cobitis centrochir Ag. verschilt door het getal zijner
wervelen en de lengte van de tweede vinstraal van zijn