deze dieren gekenmerkt worden door het bezit van een enkel-
voudigen of een dubbelen hoorn op den rug van den neus.
In het diluviale tijdperk heeft het neushoorndier het noorden
van onze aarde bewoond, tot zelfs in die streken welke in
onze dagen bijna onafgebroken met sneeuw en ijs zijn bedekt.
De belangrijkste ontdekkingen van deze dieren zijn die welke
door russische natuuronderzoekers zijn gedaan. Pallas heeft
in 1781 een geheelen rhinoceros gevonden, met huid en haar
bewaard gebleven in het zand van den oever der Lena, op
61 graden noorderbreedte. Ongelukkig beletteden de omstandigheden
hem het geheele geraamte te vervoeren, en het dier
was ook minder goed bewaard gebleven dan de mammoet,
waarover wij op blz. 8 hebben gesproken; doch de beschrijving
van Pallas is voldoende om aan te toonen, dat dit dier
waarschijnlijk ruig van haar was, en gevolgelijk ook ingericht
om weerstand te bieden aan een klimaat kouder dan dat
hetwelk de hedendaagsche neushoorndieren kunnen verdragen.
No. 8591 is de schedel met de tanden van een Oreodon
Culbertsoni Leydi. De oreodon was een dier tusschen de
dikhuidigen en de herkauwers in staande, zonder hoorns, met
zeer groote oogkuilen, diepe traangroeven, en in ’t algemeen
op een kleinen dromedaris gelijkend. De schedel alleen is
bekend. Hij is afkomstig uit de Mauvaises Terres in Nebrasca,
Noord-Amerika.
Behalve de beenderen enz. die wij zoo even beschouwd
hebben, vindt men hier nog een menigte losse kiezen, vergezeld
van eenige middenvoetsbeenderen, enz. van verschillende
f o s s i e l e z o o g d i e r e n . Het zou ons te ver voeren als
wij al deze overblijfselen van een uitgestorvene fauna zouden
willen beschrijven: ik verwijs den lezer naar mijn Catalogue.
KAST 49.
Deze kast bevat een dozijn steenplaten van lias-kalk, die
prachtige exemplaren van h a a r s t e r d i e r e n vertoonen.
Wij hebben op bl. 66 reeds over deze fossiele dieren gesproken:
ik verwijs den lezer naar het daar gezegde.
VITRINE 58.
Deze vitrine is geheel gevuld met fossiele haaietanden.
De meesten dezer haaietanden zijn in de tertiaire aardlagen
van onderscheidene landen van Europa gevonden, en eenigen
zijn uit het krijt van Maastricht afkomstig. Wij kunnen hier
al deze tanden niet beschrijven: zij zijn daarvoor hier in te
groot getal aanwezig. Echter merken wij op, dat de meesten
dezer tanden driehoekig van gedaante zijn, plat en met
scherpe randen; dat sommigen hol zijn; dat eenigen getand
van rand en anderen gladrandig zijn, enz. Onder anderen
zien wij hier verscheidene exemplaren van kolossale haaietanden:
’t zijn tanden van den groot t andigen haai,
Carcharodon megalodon Ag. waarvan eenigen afkomstig
zijn uit de pliocene lagen in de omstreken van Twickel in
Gelderland, uit het crag van Antwerpen en uit de miocene
lagen van Malta. Zie no. 8933, 8937, 8939.
Deze reusachtige tanden bewijzen ons dat deze fossiele
haaien zeer groote visschen, zijn geweest, die voorzien waren
van de groote tanden, welke thans in bijna alle paleontologische
verzamelingen worden aangetroffen. Het is natuurlijk
moeielijk met zekerheid te beweren, dat de grootte der tanden
nauwkeurig in verhouding heeft gestaan tot de grootte van den
visch, maar indien men deze onderstelling aanneemt, namelijk:
als een thans levende haai van 5 m. lengte tanden heeft
die 0,05 m. lang en 0,03 nr breed zijn, en als de fossiele
groottandige haai tanden heeft gehad van 0,15 lang en 0,09
breed, dan volgt daaruit dat de laatste een lengte moet hebben
gehad van 15 meter.
De tanden van het geslacht Corax zijn niet hol: zij hebben
een breeden wortel en groote tandjes op den rand.
De tanden van het geslacht Galeocerdo zijn hol; de omtrek
is zeer ongelijk getand, daar de basis over zijn geheele
oppervlakte groote, maar aan de punt zeer kleine tandjes
vertoont;
De tanden, van het geslacht Notidanus bestaan niet uit
een kegelvormige of hoofdpunt, maar uit een reeks van ongelijk
groote tandjes, waarvan het eerste of voorste, dat het grootste
is, zelf getand is, namelijk aan den voorrand. Deze tanden
zijn massief, zooals die van Carcharodon èn van Corax.
De tanden van het geslacht Otodus hebben de gedaante
van die der carcharodons, doch verschillen daarvan door de
volkomen afwezigheid van een getanden rand; in plaats
daarvan vertoonen zij een vrij groot bijtandje, aan elke zijde
van den tand één.
De tanden van het geslacht Lamna, verschillen van die der
voorgaande geslachten door hun dunheid en lengte, waarom
men hen bij een tong heeft vergeleken.
De mol enroggen, Myliobatidae, zijn gewapende roggen,