ÉgigM
86
wel willen afstaan voor Teyler’s museum, en zoodoende komt
het dat het nu hier in vitrine VIII ligt.
Deze schildpad vertoont zich op twee steenblokken of beter
gezegd op of in een enkel steenblok, maar dat op zoodanige
wijze gekloofd of gespleten is, dat elk gedeelte eenige overblijfselen
van het dier behouden heeft. Het eene gedeelte,
no. 13102, dat, welks oppervlakte bol is, vertoont ons het
grootste gedeelte van den rand, eenige overblijfselen van
wervelen, eenige brokken van ribstukken, en verscheidene vrij
diepe indruksels van de zelfde platen. Het andere gedeelte,
no. 13101, ’t welk hol is, vertoont ongeveer de helft van het
rugschild, namelijk het voorste gedeelte van de rechter zijde,
van de binnenvlakte gezien, en op de plaatsen waar men
geen platen van het schild vindt, ziet men de indruksels
gemaakt door de huidschilden en door de groeven die deze
huidschilden van elkander scheiden. Deze beide steenblokken
passen precies op en in elkander.
In 1863 werd er door den voormaligen conservator van ons
museum, wijlen Prof. Yan Breda, een steenblok in de verzameling
nedergelegd, ’t welk grijsachtig van kleur is, en het bijna
volkomene rugschild vertoont van een schildpad, van boven gezien.
Toen hij mij voor het eerst dat fossiel vertoonde, zei hij:
,,dat is een nieuwe schildpad”; zonder er den naam of de plaats
van afkomst, enz. bij te voégen. Later, toen ik hem naar
den naam van deze fossiele schildpad vroeg, antwoordde hij:
,,ik herinner mij den naam niet meer, maar, mij dunkt,
gij zult hem in een der werken van Owen vinden.” Door
het bestudeeren van het werk van Owen getiteld On the
fossil chelonian reptiles of the wealden clays andpurhecklime-
stones, verkreeg ik weldra de zekerheid, dat onze schildpad
tot geen andere soort kon behooren, als tot die welke
door Owen Pleurosternon ovatum is geheèten. Dit schoone
fossiel voert nu het no. 8450 van mijn Catalogue. Ik heb
het beschreven in mijn verhandeling Sur les tortues fossiles
du musée Teyler p. 110, en verwijs den lezer daarheen, liever
dan nogmaals hier een uitvoerige beschrijving er van te geven.
Wij merken hier slechts op, dat dit blok van purbeck-kalk
slechts het rugschild vertoont, van de bovenzijde gezien, en
’twelk de gedaante heeft van een volkomene ellips. De achterste
gedeelten en de rand aan de rechterzijde zijn min of
meer beschadigd.
In de onderste afdeeling van deze vitrine zien wij nog een
reusachtige schelp van een soort van Perna, en eenige exem—
plaren van het geslacht Nautilus uit het krijt van Maastricht.
Vervolgens een groot brok en eenige kleinere stukken versteend
hout uit de brusselsche aardlagen; de vrucht van
een Nipa, en eindelijk een uiterst schoone fossiele visch
uit den St. Pietersberg. Het is mij niet mogelijk den naam te
vermelden van dit volmaakt eenig voorwerp, daar het nog
niet beschreven is, en ik tot heden nog geen gelegenheid
heb gehad het te beschrijven, en een naam te geven aan
deze nieuwe soort van haaiachtigen visch: ik hoop er mij
weldra mede bezig te houden.
Laat ons nu overgaan tot een beschouwing van de fraaie
overblijfselen van de fossiele schi ldpad van Maast r icht ,
die in deze vitrines zijn ten toon gesteld, doch vooraf zal.het
noodig zijn, een kort geschiedkundig overzicht te geven, betreffende
den oorsprong enz. van deze kostbare overblijfselen.
In 1766 begon een officier, de majoor Drouin, wonende
te Maastricht, een verzameling aan te leggen van fossielen
uit het krijt van de omstreken dier stad. Hij verzamelde niet
slechts een menigte koralen, madreporen,stekelhuidigen, belem-
nieten, weekdieren, schaaldieren, enz. maar daarbij ook eenige
beenderen van schildpadden, en vooral ook de prachtige
kaken van C am p e r ’s m aa s h a g e d i s , waarover wij op
blz. 80 hebben gesproken. In 1784 kocht Prof. Yan Marum de
geheele verzameling van Drouin voor Teyler’s museum, en
zoodoende zijn de eerste schildpadbeenderen in onze collectie
gekomen.
Het schijnt dat zekere chirurgijn Hoffmann te Maastricht,
omstreeks het jaar 1770, het voorbeeld van Drouin volgende,
overblijfselen van schildpadden verzamelde, die in de beroemde
steengroeven gevonden werden, welke sedert onheuchelijke
tijden in den St. Pietersberg gemaakt zijn. Volgens Cuvier,
Ossements fossiles, Deel V part. 2 blz. 239, spreekt Walch
reeds over deze overblijfselen, en Burtin, Oryctographie de
Bruxelles blz. 93 zegt: „In de steengroeven bij Maastricht
heeft men twee rugschilden van schildpadden gevonden: zij
maken een deel uit van het fraaie kabinet van fossielen van
wijlen den heer Hoffmann.” Volgens een opstel van P. Camper
opgenomen in de Philosoph. Transact. 1786, blijkt het dat
deze overblijfselen van schildpadden het eigendom van dezen
geleerde zijn geworden. Hij zegt: ,,Na den dood van den heer
Hoffmann bood zijn familie mij de geheele verzameling te koop
aan. In Augustus 1782 vertrok ik naar Maastricht, met het
doel die voorwerpen te bezichtigen, en ik werd gedwongen den
rijkdom en de schoonheid der verzameling te bewonderen, vooral