Achter de barnsteenbrokken zien wij in vitrine 3 eenige zeer
vreemde voorwerpen liggen. Het zijn valsche of na gema a kt e
fossielen, maaksels van een bedrieger, gemaakt met het
doel om een lichtgeloovigen geleerde te bedriegen. Ziehier de
geschiedenis dezer voorwerpen, zooals die beschreven is in een
brochure van Leschevin, getiteld: Notice sur Vouvrage singulier,
etc.
„Beringer, geneesheer van den Prins-Bisschop van Würtz-
burg en professor aan de hoogeschool dier stad, was een
hartstochtelijk liefhebber van zeldzaamheden der natuur. Hij
verzamelde zonder onderscheid en zonder oordeel, en stelde
vooral hoogen prijs op zonderlingheden en monstrueuse voortbrengselen,
in welker voortbrenging de natuur hare wetten
schijnt te hebben omgekeerd. Die neiging maakte hem bespottelijk,
en een gewezen jezuïet, Rodrick geheeten, die de
opvoeding bestuurde van de kinderen van Deckart, professor
in de geschiedenis aan de hoogeschool van Würtzburg, vatte
het plan op de lichtgeloovigheid van Beringer belachelijk te
maken. Men weet niet of Deckart in de samenzwering deelde,
doch hoe dit ook zij, de gewezen jezuïet liet figuren van
allerlei soort van dieren en relief op steen uitbeitelen, en liet
hen Beringer aanbieden, die hen kocht en het opzoeken van
die dingen zooveel mogelijk aanmoedigde. De goede uitslag
van zijn list spoorde den uitvinder hoe langer hoe meer aan.
Hij liet nu nieuwe versteeningen maken, zoo dwaas als mo-
gelijk was: vleermuizen met de vleugels en den kop van vlinders,
kreeften met. vleugels, vogels, kikvorschen, hebreeuwsche letters
en anderen, slakken, spinnen met het web, enz. Zoodra
hij zeker getal in gereedheid had, gingen eenige jongelieden,
die hij hun les goed had voorgezegd, naar den professor, om
hem die dingen te brengen, en zij vertelden hem, dat zij die versteeningen
uit een berg haalden, in den omtrek van het
dorpje Eibelstadt, op eenigen afstand van de stad, terwijl zij
zich de moeite, die zij hadden gehad en den tijd dien zij verzekerden
voor dat zoeken noodig te hebben, duur lieten betalen.
Beringer, hoe langer hoe meer verheugd over de gemakkelijkheid
waarmede hij zooveel wonderen kon bekomen,
gaf nu zijn begeerte te kennen om zelf zulke voorwerpen
te zoeken, en de jongelieden brachten hem op verscheidene
plaatsen, waar zij bij voorraad nagemaakte versteeningen in
den grond hadden verborgen. En toen hij eindelijk een groote
verzameling bijeen had, kon hij geen weerstand bieden aan
de lust om haar aan de geleerde wereld bekend te maken.
Hij zou zichzelven van egoïsmus hebben beschuldigd, als hij
voor zich alleen het genot van al die schatten had bewaard,
en hij haastte zich hen aan de bewondering van het publiek
over te leveren, door zijn verzameling op een en twintig
platen te laten graveeren, en er een verklärenden tekst in het
latijn aan toe te voegen. Evenwel gaf hij die verhandeling
niet in het licht, zonder eerst vooraf het zelfde onderwerp in
een openbare thesis te hebben laten verdedigen, door een
jong student, Hueber geheeten, bij gelegenheid van zijn promotie
tot doctor. Deze dissertatie verscheen in 1726 te Würtzburg,
onder den naam van den jongen doctor en met den
titel van Lithographiae Wirceburgensis, etc.
„Zoodra Deckart met .het uitgeven van dit belachelijke werk
bekend werd, speet het hem zeer dat de scherts zoo ver was
gedreven, en haastte hij zich zijn collega bekend te maken met
den streek, dien men hem had gespeeld. Deze maakte nu evenveel
haast om de exemplaren van de dissertatie, die volgens
gewoonte reeds ver verspreid waren, weer terug te krijgen,
als hij had gehad om haar i n ’t licht te geven. Doch het gelukte
hem niet alle exemplaren terug te krijgen, want men vindt
er nog somtijds in handen van verzamelaars van curiositeiten,
met den titel en de opdracht die de exemplaren van 1726
kenmerken, doch zij zijn zeer zeldzaam.”
In de bibliotheek van Teyler bevindt zich een dier exemplaren
van 1726, dat afkomstig is uit de bibliotheek van den franschen
reiziger Lesson,en daarnevens ook een exemplaar van de uitgaaf
van 1767, zonder de opdracht. Vijf der nagemaakte fossielen van
Beringer zien wij in vitrine 3.
KAST I.
De fossiele visschen die wij hier zien ten toon gesteld, be-
hooren tot geslachten van de orde der s t e k e l v i n n i g e
r o n d schubbi g e yisschen, en tot de familie der ma-
k r e e l a c h t i g e n . Zij zijn gevonden in de lagen van de eocene
vormingen van Engi, Glarus, Zwitserland. Deze lagen bestaan uit
een steensoort die volkomen het voorkomen heeft van een leem-
lei, en volmaakt gelijkt op de leemhoudende leisoorten van veel
oudere aardkundige tijdperken, bij voorbeeld op hetleemlei van
het silurische tijdperk in Bohemen. Zonder de vischoverblijfselen
die hierin voorkomen, te bestudeeren, zou men ongetwijfeld
in verzoeking komen in deze leien voortbrengsels van zeer
oude tijdperken te zien. De versteende visschen dezer leien
leeren ons evenwel, dat zij van een betrekkelijk jongen oor