boden beurtelings een groote som gelds aan den eigenaar
van het been. Eindelijk besloten zij het voorwerp te verdee-
len, en het beroemde oordeel van Salomo na te volgen, namelijk
door het fossiel in twee stukken te verdeelen, het eene voor
Cuvier en het andere voor Van Marum. Zij lieten een timmerman
komen om het in tweeën te zagen, en dat is dé oorzaak van
de insnijding, die men nog tegenwoordig in dit been bespeurt.
Maar toen begon het gevoelige hart van Cuvier te spreken,
gelijk dat van de joodsche moeder voor den troon van den wijzen
koning, en, den timmerman belettende met zagen voort te
gaan, stond hij het geheele been aan Van Marum af, en
deze zond het onmiddellijk naar Haarlem. Later ontdekte
men evenwel den waren oorsprong van dit been, en de wijze
waarop het in den kelder van de rue Dauphine in den grond
was geraakt. In de dagen van den roi-soleil (Louis XIV)
droegen de dames der gegoede standen, gelijk heden, rokken
die opgehouden werden door een soort van crinoline, toenmaals
bekend onder den naam van hoepelrok. Grootendeels
werden die hoepels gemaakt van balein. Op de kust van Nor-
mandie strandde toen een walvisch. Een fabrikant van hoepelrokken
en corsetten, kocht dit doode dier om er het balein
uit te halen. Om de groote beenderen van den kop van dezen
walvisch kwijt te raken, begroef hij hen in den grond van
zijn kelder, en ’t is een dier beenderen dat 200 jaar later
zooveel gerucht in de geleerde wereld maakte.”
Eindelijk, in 1865 had ik de eer in Teyler’s museum dit
beroemde been te laten zien aan een der grootste kenners
van hedendaagsche walvisschen, wijlen Prof. Claas Mulder
van Groningen. Deze geleerde zei toén, dat hij dit been
hield voor een misvormd been, misschien een ziekelijk misvormd
been van den basis des schedels van een walvisch.
De kleine holte die zich aan het eene einde van het been
bevindt, is, volgens hem, de hersenholte.
Boven de deur van het museum die toegang geeft tot
de derde zaal, die der instrumenten, ziet men ten toon
gesteld een schedel met hoorns van een dier, of eigenlijk
het voorhoofdsbeen met de hoornpitten van een soort van
rund. Ik heb dit voorwerp in een der wandkasten van het
oude museum gevonden, zonder etiquet, den naam, de plaats
van afkomst enz. aan wijzende. Wijlen Dr. Staring zei mij,
toen hij eens de palaeontologisehe verzameling bezichtigde,
dat hij zich meende te herinneren, dat dit fossiel in den
Rijn in Duitschland was gevonden. Na het voorwerp onderzocht
te hebben, meende Dr. Staring dat het zonder twijfel
een gedeelte van den schedel was van een fossielen auerochs en
niet van een fossielen stier, zooals Prof. Van Breda beweerde,
en dat het in elk geval een zeer nieuw of jong fossiel, een
zoogenoemd subfossiel was.
Het is bekend dat alle soorten van fossiele runderen, die
met voldoende nauwkeurigheid gedetermineerd zijn, tot het
diluviale of tot het alluviale tijdperk behooren. Toen Julius
Caesar in Gallie doordrong, vond hij de bosschen van Midden-
Europa bewoond door een soort van'groot rund, waaraan
hij den naam van Urus gaf, en in zijn Commentariën zegt
hij, dat dit dier van den stier verschilde door de grootte en
den vorm van zijn hoorns. Men heeft dikwijls dit gezegde
van J. Caesar toegepast op den auerochs, de europeesche
bison, die nog heden ten dage in de bosschen van Lithauwen
leeft, maar onderscheidene redenen doen ons gelooven, dat
twee verschillende soorten van runderen te gelijk in de zelfde
landen leefden, en dat zij door de namen Urus en Bison
onderscheiden werden. Wij moeten opmerken dat J. Caesar
in zijn beschrijving van den Urus niet spreekt van de manen,
noch van den dikken pels, die den auerochs zoo merkwaardig
maken. Bovendien, Seneca en Plinius noemen den bison en
den urus als twee verschillende dieren. De Urus werd gekenmerkt
door zijn grootte, zijn zeer lange, naar voren
ger icht e hoorns, en zijn plat voorhoofd; de Bison was te
kennen aan zijn manen, zijn ruigen pels, zijn dunne pooten,
zijn kortere, niet naar voren gebogene hoorns en zijn
gewelfd voorhoofd. Onze tegenwoordige tamme runderrassen
hebben geen de minste gelijkheid met den bison, en een zeer
groote overeenkomst met den urus, waaruit sommige natuurkenners
hebben afgeleid, dat deze laatste waarschijnlijk de
oorsprong is van ons tegenwoordig rundvee.
De soort, die men met vrij groote waarschijnlijkheid
als den urus van Caesar en als de mogelijke bron van ons
tam rund kan beschouwen, is het eer s tgeschapene
rund, Bos primigenius Bojanus, gekenschetst, gelijk onze
hedendaagsche rassen, door dikke ledematen, een plat en
vierkant voorhoofd, evenals het achterhoofdsbeen, en hoorns
die gebogen en naar voren gericht waren. Zijn overblijfselen
zijn in verscheidene holen, venen en diluviale vormingen
gevonden.
De andere soort, die men tot den bison of den heden