de schoone lias-visschen te beschrijven op welker etiquetten
geschreven staat Pholidophorus Beechei Ag. Pholidophorus
lirnbatus Ag. en Pholidophorus sp. de no. 13223, 13224,
13225 en 13281. Deze visschen zijn na verwant aan het
het geslacht Lepidotus, zie blz. 64. Zij verschillen er echter
van door hun kleine, dicht opeen staande tanden, en door
hun rugvin, die tegenover de buikvinnen en niet tegenover
de aarsvin staat. Evenals de Lepidotus hebben zij bijstralen
of fulcres op de bovenste stralen van de staartvin, doch de
beide lobben van deze vin zijn bijna even groot. Het woord
Pholidophorus beteekent s c h u b d r a g e r.
Wij hebben reeds over de v i n s t r a l e n van visschen of
i chthy odorul ieten gesproken, zie blz. 60. In deze vitrine
zien wij nog een paar groote vinstralen, no. 13228 en anderen.
Ik weet niet aan welke soort van visschen zij hebben behoord.
Eindelijk zien wij hier twee exemplaren van v o o r s t e
h a n d e n of scharen van kreeften, van de soort die Hopo-
plaria longimana M’Coy wordt genoemd, no. 13233 en 13234.
Deze schaaldieren onderscheiden zich van onze tegenwoordige
kreeften door hun lange wangen: zij hebben, zooals dezen,
zeer lange voorhanden, die een zeer grooten tweevingerigen
knijper bezitten.
VITRINE 57.
De groote tanden, no. 9103, die terstond reeds de aandacht
van den lezer trekken, zijn kiezen van de bovenkaak
van het beroemde fossiele zoogdier, dat algemeen onder den
naam van Dinothérium giganteum Kaup bekend is. Dinothérium
beteekent vreesel i jk beest, en dus heet dit dier
het reusacht ige vreesel i jke beest of ook het schr ikdier.
Dit dier is.slechts door zijn kolossalen kop bekend,
welks onderkaak uitloopt in twee ontzachlijke slagtanden,
die naar beneden zijn gericht. In het eerst was het schrikdier
slechts door een paar kiezen bekend, die Cuvier meende
tot het geslacht der tapirs te moeten brengen, en die hem
aan het bestaan van eene zeer groote soort deden gelooven,
die hij den r e u s a c h t i g e n t api r , Tapir gigantesque,
noemde. Later vond men te Eppelsheim stukken van de
onderkaak. De grootte van dat dier en zijn krachtige bewapening,
blijkbaar uit de slagtanden, gaven aanleiding om
dit dier Dinothérium, schrikdier, te noemen, zooals ik boven
zei. Dit dier was ongetwijfeld een waterdier, nader verwant
aan de snuitdragers of olifanten dan aan de tegenwoordige zeekoeien
of sirenen, doch waarschijnlijk evenwel tot de zelfde
orde als deze laatsten behoorende. Men meent dat het Dinothérium
aan de monden der rivieren leefde, en dat het
zijn groote slagtanden gebruikte om de wortels van oeverplanten
en waterplanten los te wroeten, welks vleezige
gedeelten hij vooral begeerde. De ontdekking door Prof.
Klipstein van een vol ledigen schedel met onderkaak, in het
tertiaire zand van Eppelsheim, en de beschrijving door Dr. Kaup
daarvan gegeven, hebben ons een nauwkeurige kennis van
dit gedeelte van het dier verschaft. Deze beroemde kop is
een van de merkwaardigste overblijfselen van de dieren, die
in het tertiaire tijdperk de aarde hebben bewoond.
In deze zelfde vitrine zien wij eenige zeer merkwaardige
t an d e n . Het zijn tanden van een soort van de orde der
j ukt andi gen of zeuglodonten, namelijk van Gr a t e l oup’s
haai et and Squalodon.Gratelou.pi Gervais. Ik heb deze
tanden gevonden tusschen een menigte beenderen van wal-
visschen en sireenachtige zoogdieren die, in der tijd, aan het
museum van Teyler zijn gezonden, en die uit de tertiaire
lagen van Antwerpen afkomstig waren. De haa i e t and of
Squalodon was, volgens Prof. Van Beneden van Leuven, een
dier dat een langen en dunnen snuit had ; twee soorten van
tanden, de voorsten kegelvormig en spits, de achtersten met
twee wortels en, met een platte kroon ; de voorste ledematen
klein en op vinnen gelijkende, en de achterste ledematen
waarschijnlijk ontbrekend. Prof. Van Beneden brengt den
haaietand tot de ze ehondacht ige dieren, Phocina. Een
van de tanden, die in deze vitrine zijn ten toon gesteld, is
gevonden in de omstreken van Winterswijk of van Twickel, in
elk geval in Gelderland : het is de kleine tand, die den overgang
vormt van de tanden met enkelen tot die met dubbelen
wortel. Deze squalodon-tanden zijn gemerkt met no. 11957.
Behalve eenige losse tanden van een neushoorndier, vindt
men in deze vitrine eenige beenbrokken van den kop van
dit dier, en daaronder ook twee kaken met verscheidene tanden
van S c h l e i e rma c h e r ' s n e u s h o o r n d i e r , Rhino-
cheros Schleiermacheri Kaup, no. 8495 en 8497. Het is on-
noodig hier lang over de fossiele neushoorndieren te spreken,
daar deze dieren niet merkbaar van de tegenwoordig levende
neushoorndieren verschillen. Wij herinneren hier slechts, dat