merkwaardig zijn de fraaie varens die wij hier zien: de
ama r a n t a c h t i g e worm va ren, Taeniopteris marantacea
Presl.; Ni l sson’s wormvaren, T. Nilssonia Presl. no.
1201; de cycadeacht ige tandvaren, Odontopteris cyca-
dea Berger, no. 1197; de palma c ht ig e wigvaren, Sphe-
nopteris palmetta Brongn.; de Clathropteris meniscioïdes
Brongn. no. 1199; de Camptopteris Nilssoni Presl., no. 1200,
en de s t u t t g a r t e r ka invaren, Pecopteris stuttg ar diensis
Brongn. no. 1343. Nevens deze eenzaadlobbige p l a n t e n
merken wij vooral op: de kam vormige cycas, Cycadites
pectinatus Berger, no. 1210; Fen eon’s zamia, Zamites
Feneonis Brongn. no. 1375; J ae g er ’s vleugelblad, Pte-
rophyllum Jaegeri Brongn. no. 1342 en 1308; Berge r ’s
ni l s sonia, Nilssonia Bergeri Goepp, no. 1203; eneindelijk
verscheidene exemplaren van de o n g e 1 ij k b 1 a d i g e v o 11 z i a,
Voltzia heterophylla Brongn. no. 9416,1312 en 1193. De meeste
twee zaa dlobbi ge pl a n te n die wij hier opsommen, zijn
éénige exemplaren of unica, dat is, die men in geen ander
museum vindt. De plantenliefhebber die deze voorwerpen
verlangt te bestudeeren, vindt de synonymen, de schrijvers
die haar beschreven hebben, enz. in mijn Catalogus van de
paleontologische verzameling van Teyler’s museum.
Wij verlaten nu de kleine zaal, om de groote zaal binnen
te gaan: links vinden wij vitrine 1.
VITRINE 1.
Het eerste fossiel ’t welk in de groote zaal van het museum,
in vitrine 1, onze aandacht trekt, no. 13288, is een klein
exemplaar van het geslacht lepelsnui t -hagedis, Mystrio-
saurus, waarover wij gesproken hebben naar aanleiding van
de twee groote exemplaren van dit geslacht van kruipende
dieren, die aan den muur in de eerste zaal zijn ten toon gesteld.
Dit zeer merkwaardige fossiel is gevonden in het lias van Holz-
maden in Wurtemberg.
Wij zien hier den geheelen kop, een dozijn wervelen, ribben,
den rechter voorpoot, eenige beenderen van den voet
en verscheidene huidschilden.
Men weet niet of de mystriosauren die ten tijde van het
afzetten of vormen van de bovenste liaslagen leefden, eier-
leggende dieren zijn geweest, maar de overeenkomst, de analogie,
die er bestaat tusschen de mystriosauren en de krokodilachtige
dieren van onzen tijd, leert ons dat dit zóó moet
zijn geweest. In dit geval nu is het geoorloofd het dier, waarmede
wij ons thans bezig houden, te beschouwen als een zeer
jong individu, en dat gestorven is kort nadat het uit het ei
was gekomen. Daar de kop slechts 0,14,5 m. lang is, kan
men de geheele lengte van het dier op 0,60 m. schatten,
onderstellende dat de kop ongeveer een vierde van de lengte
van het geheele lichaam bedroeg.
Wij zullen hier niet over de verschillende beenderen spreken,
die dit geraamte samenstellen: ik heb er een uitvoerige beschrijving
van gegeven in de Archives du Musée Teyler T. IV.
Wij merken evenwel op, dat de huidschilden zeer klein zijn,
gelijk alle overige gedeelten van het geraamte: zij hebben
volkomen tiet voorkomen van schubben van een kleinen glans
schubbigen visch. Met het vergrootglas bezien, onderscheiden
deze huidschilden zich niet van de zelfde organen der groote
mystriosauren: zij zijn even vierkant van gedaante, hebben
gelijke kuiltjes of gaatjes zonder bepaalde orde over de bovenoppervlakte
verspreid, en de zelfde gladde ondervlakte, echter
vertoont geen dezer schilden een overlangschen kam. Men kan
daaruit afleiden dat het geen rugschilden zijn: waarschijnlijk
hebben zij de zijden van den buik van het dier bedekt.
Aan beide zijden van den zoo even beschouwden kleinen
mystriosaurus bevinden zich een twaalftal klonters ijzerhoudend
leem, die overblijfselen bevatten van het geraamte
van een kruipend dier van de orde der doolhoftandigen,
en dat den naam heeft verkregen van De ch en ’s oud-ha-
gedis, Archegosaurus Decheni Goldf. Dit kruipend dier is
gevonden in geoden of blaasruimten in de lagen van ijzerhoudend
leem, die een deel uitmaken van de steenkoolvor-
mingen van Saarbrück. Dechen’s oud-hagedis is een zeer belangwekkend
dier, daar zij tot heden het eenige kruipend dier
van haar geslacht is, dat in de steenkoolvormingen is gevonden.
De kop is lang, en gelijkt op dien van den krokodil; de oog-
kuilen zijn groot en hoog op den schedel gelegen. Het lijf is
met kleine schilden bedekt, die schuins naar voren gerichte
reeksen vormen, waarvan de spitsen aan de middenlijn van
den rug beantwoorden.
Boven den kleinen Mystriosaurus zien wij hier een steenplaat
van liaskalk liggen, die het reptielen-geraamte bevat
’t welk door Bronn is beschreven, en dat door dien geleerde
de typi sche zeehagedis, Pelagosaurus typus, is geheeten,