het midden, of dichter bij de aanrakingsplaats van het tus-
schenschot met het uitwendige gedeelte van de schelp. Dit
geeft men te kennen door de namen van midden- s iphon
en rand-siphon. Bij de ammonshoorns loopt de siphon
langs de groote bocht, tegenover de oprollings-zijde. Zie een
voorbeeld van zulk een uitmiddenpuntigen loop van den
siphon, in de ammonshoorns genummerd 2231 en 2232, en
van een siphon die door de middenschotten heengaat, bijna
in het middenpunt, in den Nautilus no. 2255 en 2256.
VITRINE 54.
De voelersbezittende koppootigen, die in deze vitrine 54
zijn ten toon gesteld, ammonshoorns, rechthoorns, nautilus, enz.
zijn allen afkomstig uit het Salzkammergut in Oostenrijk.
Wij meenen dat het onnoodig is hier uitvoerig over deze
fossielen te spreken, aangezien wij de soorten van deze fossiele
weekdieren reeds besproken hebben, die in kast 5, 7 en 16 en
in vitrine 52 en 53 zijn ten toon gesteld: zie blz. 27, 31,
63, 67 en 69.
KAST 18.
Over de exemplaren van Lepidotus gigas Ag. zie blz.
64; over de beide prachtige exemplaren van Pentacrinus
briareus, blz. 67; en over het brok van een vischhagedis,
blz. 2 en 29.
VITRINE 55.
De eerste voorwerpen die wij in deze vitrine zien, zijn drie
rugschilden en onderscheidene beenstukken en huidschilden
van fossiele schildpadden. No. 8592 is de hal fbo 1 vormige
l andschi ldpad, Testudo hemisphaerica Leydi. Dit fossiele
dier is afkomstig uit de eocene aardlagen van de Mauvaises
Terres in Nebrasca, Noord-Amerika. Dit exemplaar bestaat
uit het zeer bolle rugschild en het buikschild, nog met
elkander verbonden, zooals toen het dier nog leefde. De
meeste getande naden van de afdeelingen van hot rugschild
en de groeven der huidschilden zijn gemakkelijk te herkennen.
Ik heb deze. schildpad beschreven in mijn verhandeling over
les tortues fossiles du musée Tegler, blz. 146.
Het blok leemsteen, zoogenoemde london-clay, ’t welk het
no. 8452 draagt en vergezeld is van een etiquet met den
naam van P a r k i n s o n ’s r i v i e r s ch i l d p ad , Emys
Parkinsoni Gray, vertoont ons eenige overblijfselen van het
rugschild en van het buikschild van een schildpad, die in
het geologische tijdperk heeft geleefd, waarin de leemlagen
werden afgezet, waarvan het eiland Sheppey is gevormd.
Dit grijsachtig gekleurde blok leemsteen is zonder twijfel
een inwendig opvulsel, een zoogenoemde moule interne, dat
is, het is gevormd door het indringen en het later vast
worden van een plastische, leemachtige stof in de holte van
een volledig schild van een schildpad, nadat deze holte ledig
was geworden, ten gevolge van de verrotting van de zachte
deelen van het dier. Het komt mij voor dat dit brok oorspronkelijk
bedekt is geweest met alle stukken van het rugschild,
maar dat het grootste gedeelte daarvan verloren is
gegaan, nadat het uit den grond van het eiland Sheppey was
gehaald. Wij zullen hier de enkele brokken van het rugschild,
die nog bewaard zijn gebleven, niet beschrijven: men
kan die beschrijving in mijn boven genoemd werk vinden.
Wij merken hier slechts op dat de bruine en op sommige
plaatsen zelfs zwartachtige kleur der rugschildstukken, sterk
afsteekt bij de grijze tint van den steen, vooral in het midden
van het buikschild. Wij zien daar een grijze streep, die in
’t midden breeder wordt, en zich van boven in tweeën splitst.
Het is duidelijk dat deze streep de kraakbeenstrooken vertegenwoordigt,
die door de verrotting zijn verloren gegaan.
Doch om deze bijzonderheid te zien, moet men het fossiel
omkeeren.
Naast de Emys van Sheppey, die wij zooeven beschouwd
hebben, zien wij het min of meer geschondene rugschild
van een kleine schildpad, no. 9097, dat mij voorkomt het
overschot te zijn van een hedendaagsche schildpad, van de
soort die nog heden ten dage in Midden-Europa leeft, namelijk
de gr ieksche landschi ldpad, Testudo graeca Lin.
Dit rugschild ziet er volkomen zóó uit alsof het eenigen tijd
in een veen heeft gelegen: zijn zwarte kleur bewijst dit.
Toen wij de fossiele inktvisschen in vitrine 40 beschouwden,
hebben wij reeds gezegd dat deze inwendige schelpen van kop-
pootige weekdieren somtijds den i n k t z a k van dit dier,
vertoonden, zie blz. 56. Hier zien wij eenige exemplaren van
den Geoteuthis bollensis Münst, no. 2510 en 2511, die op de