de aarsvin, en strékt zich uit van het midden van den rug
tot waar de staart begint, welks vin vierkant afgesneden
is. De borstvinnen en de buikvinnen zijn kort. De bijstralen
of fulcres zijn zeer ontwikkeld. Bij de meeste soorten van
dit geslacht zijn de schedelbeenderen bedekt met zeer kleine
en grootere knobbeltjes, stompe en ronde knopjes, die op
zandkorrels gelijken.
Nevens deze vierhoekschubbige visschen zien wij een exemplaar
van een na verwant geslacht, namelijk het geslacht
Dapedius, no. 2560. Deze visschen verschillen slechts van de
vierhoekschubbigen door hun tanden, die uitgeschulpt zijn.
Pietet zegt over deze visschen: „ten onrechte heeft men in
hun schubben en in hun vinnen kenteekenen meenen te zien
die hen onderscheiden: hun vorm is volkomen de zelfde.”
Het zijn ook visschen uit het lias.
Eindelijk zien wij hier eenige exemplaren van het geslacht
Lepidotus; wij zullen deze soort weder vinden, vooral eenige
exemplaren van de soort die Lepidotus gigas Ag. geheeten
wordt, in kast 18. Wij melden hier slechts, dat dit zeer
groote visschen zijn, die in ’t algemeen vrij veel op karpers
gelijken. Zij zijn langwerpig, dik en rond; hun kop is breed
en niet zeer lang; de rug en de buik zijn gewelfd, en het
voetstuk van den staart heeft ten minste het derde van de
breedte van den romp. De rugvin en de aarsvin zijn tamelijk
lang, en staan tegenover elkander; in haar voorste gedeelte
hebben zij groote vinstralen, zooals de karpers. De kaken
zijn kort, en de bek is weinig gespleten. De tanden zijn
stomp, en aan den wortel dunner dan van boven.
VITRINES 49, 50 en 51.
Deze drie viti'ines bevatten een menigte versteeningen uit
den St. Pietersberg bij Maastricht. Deze berg, beroemd bij alle
palaeontologen van de geheele wereld, bestaat uit krijtlagen.
Het is een geel krijtmergel, dat vele kwartsklonters bevat. Dit
gesteente bestaat bijna geheel uit overblijfselen of brokjes van
w'eekdierschelpen, zeeëgels, sponsdieren, koralen, mosdieren,
polythalamiën, polypen enz. Het is bekend dat men in deze
krijtlagen, behalve eenige overblijfselen van visschen, ook
twee beroemde reptielen heeft gevonden - - de m a a s h a-
o- e d i s v a n Camp e r , Mosasaurus Camperi, en de z e e-
s c h i l d p a d van Ho f fma n n , Chelonia Hoffmanni —
maar over deze twee fossiele dieren spreken wij later. Hier melden
wij slechts dat de vitrines 49, 50 en 51 ons, onder anderen,
vertoonen: s t e e n s p o n s d i e r e n , Petrospongidae, zooals
vele soorten van het geslacht v o rml o o z e spons , Amor-
phospongia, bolvormige of vertakte lichamen, welker weefsel
poreus en ongeregeld gevormd is; g a a t j e s d r a g e i s,
Foraminiferae, zooals het mu n t d i e r v a n F a u j a s ,
Nummulina Faujasi, dieren die een in een vlak opgerolde
schelp hebben, met een enkele opening waar de spiraal
ophoudt; p o l y p e n van het geslacht Cyclolites: dit zijn
enkelvoudige schijfvormige polypenstokken, welker bovenste
oppervlakte bedekt is met een menigte dunne schotjes;
s t e r p o l y p e n , Astreïdae, bij voorbeeld verschillende soorten
van het geslacht Thamnastraea, polypenstokken, boomvormig
en vertakt met een stijltje; Astraeae, massieve polypenstokken,
zonder bepaalde vormen, samengesteld uit
polypen die door ribben verbonden zijn, enz. Onder de zee-
s t e r d i e r e n , Clypeastroïdes, zien wij hier eenige exemplaren
van het geslacht Catopygm, die opgezwollen en van
voren smal zijn. De ondervlakte is plat, de mond is omringd
door een dikken rand en door een rozet van mondponën
die zeer duidelijk zichtbaar zijn; de aarsopemng is aan den
bovenrand van de achtervlakte, die afgeknot is. Onder de
Spatangoïden ziet men hier eenige exemplaren van Jdenu-
pneustes radiatus Ag. welker schaal zeer dik, eiyormig en
zeer hoog is. De mo s d i e r e n, Bryozoa, van het maas-
trichtsche krijt, die wij hier ten toon zien gesteld, worden
ook door zeer vele soorten vertegenwoordigd, doch die wij
hier onmogelijk allen kunnen beschrijven, zie mijn Catalogue
p. 207 en volgenden. 7 7 . ,
Van de k opl ooz e we e k d i e r e n , Acephalae, vinden
wij hier eenige soorten van de geslachten oester, janira,
kamschelp, spondylus, enz. en eindelijk zien wij eenige
overblijfselen van s c h a a l d i e r e n , die evenwel slechts
door de pooten bekend zijn. Zij heeten Callianasse of Meso-
stylus Faujasi Leach, of de we e k s t a a r t v a n F a u j a s ,
Paqurus Faujasi. Zeer waarschijnlijk behoort dit fossiele
schaaldier tot het hedendaagsche geslacht ’t welk onder den
naam van B e r n a r d de h e rmi e t algemeen bekend is.
Deze kreeft wordt gekenschetst door een weeken buik,
die eenige aanhangsels vertoont, en verder door een lijnvormig
buikschild, door tweevingerige knijpers enz. Het is
algemeen bekend dat deze dieren zich verschuilen of wonen
in° schelpen, waarvan zij den rechtmatigen bewoner, het
weekdier, vernietigd hebben: zij houden zich vast in die