De s n av e l s n u i t e n verschillen van de vleugel vingers door
dat hun kaken geen tanden bezitten tot aan de punt, die waarschijnlijk
bekleed was met een hoornachtigen bek, welke min
of meer op een eendesnavel geleek. De staart is lang en stijf
en bestaat uit een dertigtal staartwervels. Deze vliegende
reptielen hebben, even als de vleugelvingers, een langen vinger,
samengesteld uit vier kootjes, die het vliegvlies spant.
Van deze fossiele dieren merken wij hier op:
4. G e m m i n g’ s s n a v e l s n u i t , Rhamphorhynchus
Gemmingi Von Meyer, no. 6922 en 6923. In het schoone
werk getiteld Zur Fauna der Vorwelt, spreekt Hermann Von
Meyer over dezen snavelsnuit, en zegt: „De beschrijving van
deze schoone versteening vormt het begin van de Palaeonto-
graphica (Augustus 1846). Deze belangrijke versteening bevond
zich in de verzameling van oudheden van wijlen den
kapitein Von Gemming, in de Walpurgiskapel op den burg te
Neurenberg, en door mijn tusschenkomst is zij in het museum
van Teyler te Haarlem geplaatst. Bij deze gelegenheid verhaalde
Von Gemming mij, dat hij dit fossiel verkregen had tegelijk met
een oude verzameling van versteeningen van Solenhofen. Het
was niet mogelijk den naam te weten te komen van de
steengroeve, waaruit zij gekomen was, noch den tijd wanneer
zij gevonden was, echter is het waarschijnlijk dat dit fossiel
een van de eerste overblijfselen van vleugelvingerachtige
dieren is, die men in de juralagen van Beieren heeft aangetroffen.
De beide platen zijn bewaard gebleven. Voorheen
kende men slechts een enkel voorwerp van een vleugelvinger die
een langen staart bezat: het was de l a n g s t a a r t i g e vleugelvinger
, Pt. longicaudus, die door Von Münster gezien
is, en een veel kleiner dier was met een veel smalleren snuit.”
De schedel met wijdgeopenden bek is aan de rechterzijde
ontbloot. Op sommige plaatsen is de wervelkolom gebroken
en verschoven. De staart is niet in zijn geheel, het uiteinde
is verloren gegaan. Opmerkelijk is het dat men niets vindt
van de voorste, noch van de achterste ledematen.
2. Rhamphorhynchus sp. nov. Winkler, no. 6920
en 6921. Sedert een dertigtal jaren reeds is dit fraaie exemplaar
van een snavelsnuit een sieraad van ons museum,
doch vruchteloos heb ik getracht te weten te komen, wanneer
mijn voorganger, wijlen Prof. Van Breda, dit fossiel
heeft gekocht, en ook vruchteloos heb ik getracht te vernemen
waar het is gevonden. Echter is het zonder twijfel
afkomstig uit de lagen van lithographisch kalk van Beieren:
de samenstelling en het voorkomen der beide steenplaten,
die dit geraamte bevatten, bewijzen zulks.
Het dier is bedolven geraakt liggende op den buik; de
rechter voorpoot uitgestrekt, de linker voorpoot naar rechts
gericht, en gedeeltelijk door de wervelkolom bedekt. Ook het
linker been ligt onder de wervelkolom, terwijl het rechter
been uitgestrekt ligt naar de rechter zijde van de steenplaat.
De geheele kop is verloren gegaan, met uitzondering van een
klein gedeelte der beenderen van den basis des schedels, de
tanden der bovenkaak (aan den bovenrand der steenplaat) en
de geheele onderkaak. Aan zijn voorste einde is deze kaak
volkomen zonder tanden: het blijkt dat dit uiteinde met een
hoornachtigen snavel is bedekt geweest.
Voor verdere bijzonderheden omtrent deze prachtige versteening,
verwijs ik den lezer naar mijne beschrijving van
dit voorwerp, opgenomen in de Archives du Musée Teyler,
2de serie, Deel II.
3. De l a n g s t a a r t i g e snavel snui t , Rhamphorhynchus
longicaudus V. Meyer, no. 6924 en 6925. In Zur Fauna
der Vorwelt van H. Von Meyer lezen wij, betreffende het
fossiel ’t welk wij zoo even hebben genoemd, het volgende:
„Volgens Von Münster vormt dit exemplaar van snavelsnuit
een nieuwe soort, die zich onderscheidt door een zeer dunnen
en langen staart. De staart is zelfs langer dan de geheele
wervelkolom zonder de staartwervelen. Voor deze soort stelt
hij den naam voor van den l a n g s t a a r t i g e n s n a v e l s
n u i t , en zegt dat dit fossiele dier in de steengroeven van
Solenhofen is gevonden. Echter meldt Von Münster niet in
welke verzameling hij deze versteening gezien heeft, die in
1838 is gevonden. Op een reis in de Nederlanden in 1847
trof ik haar aan in Teyler’s museum te Haarlem; zij was
er gekomen met een verzameling van Dr. Haeberlein te
Pappenheim, die door Prof. Van Breda was aangekocht. Deze
versteening is door mosvormige afzetsels of dendrieten en
door kalkspaat zoo onduidelijk geworden, dat het moeielijk valt
den nauwkeurigen omtrek der beenderen te onderscheiden.”
Voor eene uitvoerige beschrijving van dit merkwaardig fossiel
moet ik naar het boven aangehaalde werk verwijzen.
4. De l a n g s t a a r t i g e snavel snui t , Rhamphorhynchus
longicaudus Von Meyer, no. 6930. Dit exemplaar van
een vliegend reptiel bestaat slechts uit 6 halswervelen, 15
rugwervelen, 36 of 37 staartwervelen en eenige beenderen
der achterste ledematen. De kop, de voorste ledematen, de
borstgordel en de ribben zijn verloren gegaan. Men vindt
dit fossiel afgebeeld Zur Fauna der Vorwelt, pl. X fig. 4.
Nevens de vliegende reptielen die wij zoo even hebben
3*