Haarlem (in 1847) zocht ik te vergeefs dezen schedel in
Teyler’s museum ik vond slechts het heiligbeen, waarvan
ik hier een schets geef, enz.”
Gelijk ik zoo even zeide, onder het rangschikken van eenige
laden met verschillende fossielen, vond ik in een hoek het
kleine steenblok, ’t welk den schedel en de onderkaak bevat,
waarover Quenstedt spreekt, en ’t welk door Yon Meyer te
vergeefs in ons museum was gezocht. Onmiddellijk liet ik er
een photographische afbeelding van maken, die ik aan Her-
mann Yon Meyer zond, met een brief waarin ik hem mijn
vondst meldde, en hem vroeg of hij geloofde, dat wij hier
met een zoogdier te doen hadden. Weinig tijds daarna schreef
de frankforter geleerde mij, dat hij niet in in dezen schedel
een zoogdieroverblijfsel kon zien; dat hij de zekerheid had,
dat het den schedel van een s chi ldpad was, enz.
Thans ligt dit fossiel in vitrine 23, en onder dit voorwerp ligt
de eigenhandige brief van Hermann Von Meyer, een brief die
in 4987 zekerlijk een groote waarde zal hebben.
Nevens dezen schildpadschedel ziet men een kleine steenplaat
liggen, met een fossiel dat mij toescheen een kleine s lang
of het eene of andere slangachtige dier te zijn, no. 4039 en
4040. In mijn boven gemelden brief aan Von Meyer vroeg ik
te gelijker tijd zijn meening omtrent dit voorwerp. In zijn
antwoord, de boven aangehaalde brief, schreef die geleerde
mij, dat hij geloofde, dat het zijn: twee dooreen geslingerde
wervelkolommen van twee exemplaren van kleine visschen,
van twee dunschub- visschen, Lep tolepis, van Solen hofen.
Nu geloof ik het ook.
KAST 8.
Gelijk de vitrines 22—24, die wij zooeven doorloopen hebben,
bevat ook kast 8 eenige fossielen uit het lithographische kalk.
Het eerste fossiel ’t welk wij moeten bezien, no. 10339 en 40340,
is de tweepoot i ge aalhagedis, Angiïisaurus bipes Von
Meyer. Deze geleerde zegt hierover in zijn Zur Fauna der
Vorwelt Deel IV : „Von Münster heeft in de verzameling van
Dr. Haeberlein te Pappenheim een versteening van Solenhofen
gezien, die het voorkomen had van een aal of een slang, en
die door dien geleerde verklaard werd te behooren tot een
nieuw geslacht van kruipende dieren van de familie der tweepootige
hagedissen. In dit reptiel meende hij den uitgestorvenen
vertegenwoordiger van het tegenwoordige geslacht
tweepoot , Bipes, te zien.” Het voorwerp waarover Von
Meyer spreekt, en dat hij in 1847 in ons museum heeft gezien,
schijnt geen voorpooten te hebben, en bij gevolg te naderen tot
de vele typen, die den overgang van de hagedissen tot de
slangen vormen. De aalhagedis heeft een kop die min of meer
op een slangekop gelijkt; lange wervelen met doornsgewijze
uitsteeksels, die vorksgewijs gespleten zijn, en gebogene buik-
ribben, zooals de vleugelvingers hebben. Sommige schrijvers
vereenigen dit i’eptiel met de r ibhagedi s , Pleurosaurus
Von Meyer, doch volgens Pictet is deze gelijkheid niet voldoende
bewezen.
Boven de aalhagedis ziet men de s t a a r t v i n ten toon
gesteld van een reusachtigen visch van Solenhofen, een zeer
merkwaardig en uiterst buitengewoon voorwerp, no. 6887.
In het eerst kan men moeielijk gelooven, dat men een staartvin
van een visch voor zich heeft, omdat zij zulk een kolos-
salen omvang heeft: de bijstralen of fulcres, die langs den
rand op de buitenste vinstralen zitten, en de min of meer
ruitvormige schubben, die met een laagje émail zijn bedekt,
bewijzen duidelijk genoeg dat het een staartvin is van een
glansschubbigen visch, waaraan ik den naam heb gegeven van
den u i t neme n d e n v i e r ho ek sc hub , Tetragonolepis
eximius Winkler. Deze vin heeft een lengte van 25 centimeter
en een breedte van 49 centimeter. Onderstellende dat de staartvin
in rechte verhouding stond tot het overige van het lichaam,
kan men de reusachtige grootte van dezen visch nagaan:
men vindt dan dat de uitstekende vierhoekschub een visch
heeft moeten zijn, die een lengte van 4,875 m. en een breedte
van 4,05 m. had. Bij de visschen die in onze tegenwoordige
zeeën leven, zijn er slechts enkelen, zooals de vleet en soms
de rog, die zulk een grootte bereiken.
In deze kast zien wij, ook op twee steenplaten, een exemplaar
van een visch van de familie der z e e ë n g e l s ,
Squatiniden, die uit de lithographische steenlagen van Beieren
afkomstig is. Hij wordt de v l e u g e l d r a gen d e t h a umas,
Thaumas alifer Von Münster genoemd. De visschen, tot de
bovengenoemde familié behoorende, onderscheiden zich door
dat de bek zich aan het voorste gedeelte van den snuit bevindt
en niet van onderen; door dat hun oogen boven op
den kop zijn gezeten; en door hun groote borstvinnen. Zij
hebben een ronden kop; een breed en plat lijf; en gladde,