aan dat deze dieren, gelijk de vogels, op boomtakken konden
zitten, en de nagels hunner teenen en de korte vingers hunner
handen, hebben hen in staat gesteld bij rotsen op te klimmen.
Men verdeelt de orde der vleugelvingerige dieren in twee
geslachten, dat der vleugelvingers en dat der snavelsnuiten.
De vl eugel v inge r s hebben een grooten of langen vinger,
welke uit vier kootjes of leden bestaat en die het vlies steunt.
De kaken zijn tot aan de punt met tanden bezet. De tanden
zijn kegelvormig, een weinig gebogen, spits, en van onderen
hol. De lange beenderen zijn hol, en hebben luchtgaten,
zooals die. der vogels.
Laat ons al deze merkwaardige fossiele dieren bezien.
1. Koch’s vleugelvinger , Pterodactylus Kochi Wag-
ner, no. 13105. Dit exemplaar van een vleugelvinger is een
van de volledigsten die men kent, en bij gevolg een van de
schoonsten die men tot heden in den bodem van Beieren
heeft gevonden. Wij zien hier het volledige geraamte, kegelvormige
tanden in beide kaken, de armen met de handbeenderen,
en vooral den langen buitensten vinger, uit vier
kootjes bestaande. Verder zien wij hier eenige bruine streepjes
tusschen de beenderen der voorste ledematen, en deze strepen
bewijzen ons, dat dit dier in ’t bezit is geweest van een vlies,
’t welk hem in staat stelde in de lucht te vliegen, een vlies
dat liep van den schouder naar het bekken, en uitgestrekt
of uitgespannen werd door middel van een langen en dunnen
vinger. In mijne Description du Pterodactylus Kochi du
Musée Teyler, opgenomen in de Archives van dat museum
Deel III, heb ik uitvoerig gesproken over de redenen, die
mij dringen om in deze bruine strepen bewijzen te zien van
het bestaan van een vlies bij de vleugelvingers. Ik verwijs
den lezer daarheen.
2. De dikpoot -vleugelvinger , Pterodactylus crassipes
Von Meyer, no. 6928 en 6929. Deze indruksels van beenderen
der pooten en der handen van een vleugelvinger gaan
vergezeld van eenige rimpels of plooien, die het vlies aan-
toonen. Ofschoon sommige geleerden aan deze steenplooien
twijfelen, zegt Hermann Yon Meyer er van: „An keinen
Pterodactylus habe ich die Erscheinung, die man den Falten
der Flughaut beizulegen geneigt ist, deutlicher wahrgenom-
men, als an diesem.” Om het ontstaan dezer rimpels te verklaren,
kan men onderstellen dat een opgevouwen of geplooid
vlies op een laag van kalkslijk heeft gelegen; dat dit slijk
in bijna vloeibaren toestand opgehoopt is geworden, tegen de
plooien aan; dat het vervolgens hard is geworden, en de
indruksels van het vlies heeft behouden; dat later deze verharde
laag met een nieuwe slijklaag is bedekt geworden, en
deze, op haar beurt tot steen geworden, vertoont nu bol de
holligheden en hol de rimpels of verhevenheden van de oorspronkelijke
laag.
3. De kor t n a g e l i g e vleugel vi nger , Pterodactylus
micronyx Von Meyer, no. 13104. Dit pracht-exemplaar vertoont
ons het bijna volledige geraamte van dit dier: zelfs
het natuurlijke verband der beenderen in de gewrichten is
niet verbroken, slechts het hoofd van het opperarmbeen en
dat van het dijbeen zijn uit hunne gewrichtsholten gevallen.
Men mag derhalve gelooven dat deze vleugelvinger nog in
tamelijk versehen toestand was, en nog niet de gevolgen der
verrotting vertoonde, - toen hij overdekt werd met een laag
van kalkslijk in de wateren van de voorwereldlijke zee, die
zich eenmaal uitstrekte ter plaatse waar wij heden het jurakalk
van Beieren vinden. Men vindt mijn uitvoerige beschrijving
van dit versteende dier in de Archives du Musée Teyler,
Deel III.
4. De u i t s t e k e n d e vleugelvinger , Pterodactylus
spectabilis Von Meyer, no. 10341. Dit prachtige fossiel is het
voorwerp door Hermann Von Meyer beschreven in dePalae-
ontographica, Deel X. Deze geleerde zegt: „Dit volledige en
onberispelijk bewaard geblevene geraamte van een nieuwe
soort van vleugelvinger is in 1860 gevonden in het lithographische
kalk van Eichstätt. Men heeft hier de beide corres-
pondeerende, platen. Bij het splijten van den steen zijn de
meeste beenderen op de eene steenplaat gebleven, terwijl de
wervelkolom en de beenderen die den schoudergordel samenstellen,
zich op de andere plaat bevinden. Op deze plaat mist
men evenwel een gedeelte van den snuit en de teenen. De
kop en de eerste wervelen zijn op de rechterzijde ontbloot,
de overige wervelen in ’t algemeen op de rugzijde, en de
andere beenderen van den romp op de buikzijde. De natuurlijke
samenhang van het geraamte is ongeschonden gebleven, slechts
zijn de kootjes van den langen vinger een weinig verschoven.
Gfevolgelijk was het dier nog in zijn geheel en bijna versch,
toen het door dè slijkmassa werd overdekt.” Voor de uitvoerige
beschrijving van dit prachtige fossiel verwijs ik den lezer naar
het boven aangehaalde werk.
5. De g r o o t b e k k e n - v l e u g e l v i n g e r , Pterodactylus
grandipelvis Von Meyer, no. 6926 en 6927. Deze beide
steenplaten vertoonen ons het bekken en eenige wervelen
van een groot vleugelvingerig dier. Wij zullen nog iets over
dit fossiele overblijfsel zeggen, als wij over den schildpadschedel
spreken, dien wij in vitrine 23 zien ten toon gesteld.
3