schelp door middel van hun buikaanhangsels, en kunnen er
zich zoo geheel in verbergen, dat slechts hun groote knijpers
of scharen te zien komen.
KAST 17 en KAST 49.
Deze beide kasten bevatten fossielen van een enkel geslacht,
misschien zelfs van een enkele soort: daarom zullen
wij over al deze voorwerpen te gelijk spreken. Het zijn
steenplaten die steelen of stengels van haarsterdieren ver-
toonen, en daarbij zelfs stengels die nog met het dier zelf
gekroond zijn. De haa r s t e rdi e r en hebben een stervormig
lichaam, dat in vele armen verdeeld is en aan of op den
bodem der zee bevestigd is, door een min of meer langen
stengel, die uit vele leden is samengesteld. Zulke sten g e iled
en zijn het eerst bekend geworden: men noemde hen
in oude tijden t r o c h i e t e n of e n t r o c h e n , als zij namelijk
als losse schijfjes voorkwamen. In vitrine 59 ziet
men een menigte dezer trochieten, hetzij losse voorwerpen,
hetzij in een steenmassa gelegen. Reeds vroegtijdig is de
aandacht op deze schijfjes van haarsterstengels gevallen,
daar zij in zekere gesteenten zeer overvloedig voorkomen.
De haarsterdieren bestaan uit drie deelen: de wortel, de
stengel en de kroon. De w or t e l dient om het dier aan
den zeebodem of aan in zee liggende voorwerpen te bevestigen,
en moet derhalve min of meer verschillend van gedaante
zijn, naar den aard van die voorwerpen. Zie in vitrine 59
eenige zeer schoone exemplaren van zulke haarsterdierwortels,
no. 4403, 9600, 9604 , 4632 en 4740. De s t e n g e l is
meestal vrij lang, en samengesteld uit als opeen gestapelde
schijfjes of leden, die samen een buigzamen steel vormen.
Zie zulke lange, buigzame stengels in kast 47 en 49,
no. 4455, 4448 en 4452, en stengels die nog van de kroon
zijn voorzien, in vitrine 59 en in de kasten 48 en 49,
no. 43248, 43220, 42279, 4454 en anderen. De stengelleden
zijn gewoonlijk c i r k e 1 v o r m i g, no. 9933, 9937, 9938, of
vi j fhoekig, no. 3453, 3484, 3580, en hun gewrichts-
oppervlakte verschilt naar de familiën. De k r o o n heeft
een. gedaante die veelal aan een bloem doet denken; zie
no. 43279, 43248, 4394 , 4400: zij is samengesteld uit een
kelk of beker op het boveneinde van den stengel gezeten,
bekleed met vele gelede plaatjes, en voorzien van armen,
die als stralen uit den rand van den kelk voort komen. Die
kelk vormt het eigenlijke lichaam van het dier, hij bevat
de ingewanden, en beantwoordt aan het centrale gedeelte
van de zeester. Aan de boven-oppervlakte vindt men den
m o n d .
De haarsterdieren hebben zeer menigvuldig bestaan in oude
tijden: de bodem der voorwereldlijke zeeën is soms bedekt
geweest met echte bosschen, geheel en al uit deze dieren in
plaats van uit planten bestaande. De Encrinus hebben een
geopenden, korten, hollen kelk, die uit vijf basaal-stukken
en tien armen is samengesteld. De armen bestaan uit een
dubbele reeks van leden of ringen, die beurtelings geplaatst
zijn. Aan de binnenzijde dragen de armen wel ontwikkelde
bijarmen of takken. De steel is samengesteld uit opeen gestapelde
schijfjes, no. 4389 en 4385, in ’t midden doorboord
met een ronde opening, en op hun gewrichtsvlakte versierd
met strepen of uit het middenpunt voortkomende ribbetjes,
no. 9934. De meest voorkomende soort van het geslacht Encrinus
is de 1 e 1 ievormige haarster , Encrinus liliiformis
Schloth. die zeer menigvuldig is in het MuschelJcalk, zoo
zelfs dat zijn stengelleden dikke banken vormen, die algemeen
onder den naam van t rochi e t enka l k bekend zijn: zie
no. 9447, 3580, 4384 en 4388.
De Pentacrinus hebben een dikken, korten kelk, die samengesteld
is uit vijf basaal- en vijf radiaalstukken, en lange en
vertakte armen, no. 43279, een vijfkantigen steel, no. 3453,
versierd met draadvormige takken, en uit ringen bestaande,
welker gewrichtsvlakte een stervormige figuur vertoont, zie
no. 3484.
De soort die Pentacrinus briareus Miller wordt genoemd,
is hier door vele en zeer fraaie exemplaren, in kast 47 en in
kast 49, vertegenwoordigd.
VITRINE 52.
Vitrine 52 vertoont ons eenige vierkant gesnedene en gepolijste
steenplaten, die r e c h t h o o r n s of o r t h o c e r a t i e t e n
bevatten, no. 44309, 9248 en 359. Deze fossiele dieren behooren
tot de orde der voelersbezittende koppootigen, van de familie
der Nautiliden. De schelp der rechthoorns, die wij hier zien,
is niet opgerold, zooals die van den nautilus en der ammonshoorns:
zij heeft de gedaante van een langen kegel. Soms
zijn deze hoorns van een reusachtige grootte, er zijn er gevonden
die waarschijnlijk een lengte hebben gehad van ongeveer
drie meter. Het dier heeft gewoond in de voorste kamer van
de van tusschenschotten voorziene schelp. Deze voorste of