Eindelijk, want het is onmogelijk hier over alle voorwerpen
te spreken, die in deze vitrine te zien zijn, moeten wij onze
aandacht vestigen op de prachtige vertegenwoordigers van
het geslacht Eryon, vooral op den b o o g v o r m i g e n
eryon, E. arctiformis Schloth., no. 13138 en 13139, den
Eryon propinquus Schloth., no. 13140, en eenige andere
soorten van dit geslacht. De eryons zijn merkwaardig door
hun zeer breed rugschild, dat bijna vierkant is, langer dan
de buik en van voren van groote tanden voorzien. De voor-
pooten zijn zoo lang als het rugschild, en eindigen in een
schaar met dunne en kromme vingers; de andere paren
pooten zijn dunner, korter en ook tweevingerig, behalve het
laatste paar dat slechts één vinger heeft. De buik is plat
en eindigt in een staartvin, waarvan het middenblad spits
uitloopt en de vier zijdelingsche bladen korter en pijlvormig
zijn. Dit merkwaardige geslacht van geharnaste schaaldieren
is bijzonder eigen aan het secondaire tijdvak: in de thans
levende natuur vindt men deze dieren niet.
Met deze schaaldieren in vitrines 37, 38 en 39, zullen wij
ons nu niet langer ophouden, maar het is noodzakelijk te
spreken over de enkele s p i n a c h t i g e d i e r e n van ons
museum, die in vitrine 38 zijn ten toon gesteld. Deze zeer
merkwaardige fossielen zijn bestudeerd door wijlen Prof.
Weyenbergh, en zijn door dezen geleerde beschreven in de
Archives du Musée Teyler, Deel II. Het zijn vijf exemplaren
van den e e r s t e n v o e l h o o r n p o o t , Palpipes priscus
Roth, en van den l o o p e n d e n v o e l h o o r n p o o t , Palpipes
cursor Roth. Deze spinachtige dieren hebben een buik
die duidelijk afgescheiden is van het kopborststuk, en gelijken
meer op de door longen ademende spinnen, dan op die welke door
luchtbuizen ademhalen. Hun voelers zijn zeer lang, en bootsen
echte pooten na. De graaf Von Münster heeft reeds den
Palpipes priscus gekend, en hem beschreven onder den naam
van d e n e e r s t e n h o o iwa g e n , Phalangites priscus,
terwijl hij hem voegde bij de zoogenoemde, h o o i w a g e n s
of faucheurs, Phalangium.
De no. 6547 en 6548 vertoonen ons een exemplaar van
een door longen ademende spin, door Weyenbergh de ee r s t -
g e s c h a p e n e h a s s e l t i a , Hasseltia primigenia, genoemd.
Deze schrijver zegt hiervan: „men ziet slechts weinig
van het kopborststuk, men kan slechts waarnemen dat dit
deel breed en bol is. Alle pooten zijn krachtig, en schijnen
van groote stekels voorzien te zijn geweest.”
Eindelijk: no. 6476 vertoont ons het eenige voorwerp van
een fossiele boekescorpioen van Solenhofen: het is de foss
i e l e b o e k e s c o r p i o e n , Chelifer fossilis Weyenbergh,
die door dezen geleerde in Periodico zoolojico argentina
Deel II beschreven is.
KAST 13.
In deze kast zijn twee correspondeerende steenplaten ten
toon gesteld, de nummers 6918 en 6919, die schubben en
tanden van een grooten fossielen visch vertoonen, en waaraan
ik den naam van den r e u s a c h t i g e n k r o n k e l t a n d ,
Gyrodus giganteus Winkler, heb gegeven, wegens zijn ongewone
grootte. Toen ik dit voorwerp voor het eerst zag, kon ik
niet gelooven dat zulke groote schub-indrukselen aan een
visch van het geslacht kronkeltand konden behooren. Deze
schubben zijn versierd met lange, kromme, in elke richting
gebogene richels of rimpels, die gescheiden worden door ondiepe
groeven, die elkander in elke richting en zonder de
minste regelmaat doorkruisen. De beide afzonderlijke tanden
van onzen reusachtigen kronkeltand zijn zoo groot als kleine
erwten, en haar kroon bezit de ringvormige groeve, die
den kronkeltand kenmerkt en een dubbelen kring van kleine
heuveltjes of knobbeltjes vertoont: midden in den binnensten
kring ziet men twee afzonderlijke knobbeltjes. Op eenigen
afstand van deze twee tanden ziet men drie rijen tanden,
waarvan de grootsten bijna zoo groot zijn als de twee eerst-
genoemden. Deze rijen tanden waren geheel en al in den
steen verborgen, en slechts met veel moeite en geduld heb
ik de steenlaag, die haar bedekte, kunnen verwijderen.
Midden in kast 13 bevindt zich een fraai exemplaar van
een bijna volledigen kronkeltand, no. 13106. De aarsvin en
rugvin van dezen visch worden van voren gesteund door
lange vinstralen, die snel in grootte afnemen, en de staartvin
is zeer diep gespleten. Ik hoop dezen visch te bestudeeren,
ten einde uit te maken of hij den vertegenwoordiger is van
een nieuwe soort, dan wel of hij tot den r o n d e n k r o n k
e l t a n d , Gyrodus circularis Wagn. moet worden gebracht.
No. 14838 vertoont ons een soort van fossielen rog, de
k a m r o g van Bugey, Spathobatis bugesiacus Thiollière,
afkomstig uit de lithographische lagen van Cirin, Ain. Deze
visch onderscheidt zich door het bezit van een vin die
zich als een lage kam over den rug tusschen de twee gor