beschouwd, zien wij de schoone versteening, no. 3955, die
Homoeosaurus Maximiliani Yon Meyer is geheeten. Zij is het
oorspronkelijke exemplaar van de beschrijving door genoemden
geleerde in zijn Zur Fauna der Vorwelt. Dit kleine reptiel
heeft een korten kop, die op dien der tegenwoordig levende
hagedissen gelijkt, met een bovenkaak die gewapend is met
zes en twintig tanden aan elke zijde. De lichaamsvormen
zijn die der hagedissen, ofschoon de hals iets langer en de
romp korter is. De pooten gelijken ook op die van het
genoemde geslacht, de vingers zijn ongelijk van lengte, en
ten getale van vijf aan eiken voet.
Vervolgens zien wij in deze vitrine de Atoposaurüs Obern-
dorferi Von Meyer, no. 3956, een reptiel uit Kehlheim afkomstig.
In ’t algemeen gelijkt dit dier op de krokodilachtige
dieren, maar de kop en de vorm der vingers van de voorpooten
doen aan de hagedissen denken, de tanden gelijken op die
der geckos, en het bekken vertoont bijzondere kenmerken.
De Acrosaurus Frischmanni Von Meyer, no. 6931 en 6932. Dit
fossiel is uit een steengroeve nabij Eichstatt afkomstig. Het is in
1853 gevonden, en bevindt zich sedert dien tijd in ons museum.
De kop met den spitsen snuit gelijkt op een vogelkop of den kop
van een insektenetend zoogdier, terwijl het lange, smalle, overal
even dunne lijf aan een slang doet denken. Van de ledematen
vindt men hier slechts overblijfselen van het dijbeen,
het scheenbeen, den middenvoet en den voet; ook ziet men
nog eenige staartwervels.
De Saphceosaurus laticeps Von Meyer, no. 3954. Deze fraaie
versteening is het oorspronkelijke exemplaar van Von Meyer,
en is in Zur Fauna der Vorwelt, Deel IV, beschreven. Het
volledige geraamte is uiterst schoon bewaard gebleven: op
den staartwortel bespeurt men zelfs een stuk van de huid
met huidschilden. Het dier ligt op den buik. Dit reptiel gelijkt
in vele opzichten op een hagedis: de wervelen, de ribben
en de sleutelbeenderen bewijzen dit. De zelfde gelijkheid vindt
men ook in de voorste ledematen, behalve dat de vingers,
ook vijf in getal, kootjes hebben die meer gelijkmatig van
lengte zijn. Evenwel, hoewel de hier opgenoemde kenmerken
aantoonen dat de saphseosaurus veel op een hagedis gelijkt,
er zijn toch te groote verschillen tusschen beide dieren, om
hen tot een en het zelfde geslacht te mogen rekenen.
In. deze drie vitrines zien wij ook zes s t e e n p l a t e n , drie
paar platen vormende, de eene plaat met bolle en de andere
met holle figuren, en die voet sporen of indruksels voorstellen,
veroorzaakt door de pooten of andere deelen van
dieren, die geleefd hebben in het tijdperk toen het jurakalk
van Beieren werd afgezet of gevormd.
Het niet genummerde paar steenplaten vertoont ons bol
en hol een bochtige, slingerende streep van ongeveer 0,04 m.
breedte, die overlangs over de geheele steenplaat loopt, en
bochten vormt welker holten beurtelings links en rechts
voorkomen. Ik beweer dat dit indruksel is gemaakt door
een min of meer langen, dunnen en stijven staart, die
aan de punt voorzien was van een vlies, een vliesachtige
uitbreiding, en die gesleept is geworden over een oppervlakte
bestaande uit een vochtig en half vloeibaar kalkslijk. Het
schijnt dat dit vlies,' terwijl het voortgesleept werd, nu en
dan uit den verticalen stand is overgegaan in den horizontalen,
en dat het beurtelings aan den linker en aan den rechter
kant van de bochtige middengroef, holle ‘strepen of groefjes
gemaakt heeft in het weeke slijk, groeven of sleuven, die
aantoonen dat dit vlagvormige vlies is geplooid geweest, of
ten minste dat het een min of meer ongelijke oppervlakte
had, met min of meer harde rimpels of knobbels.
En welk orgaan van een dier heeft zulk een indruksel
kunnen veroorzaken? Zonder twijfel was een sleepstaart, eindigende
in een vlagvormig vlies, die een heen en weer gaande
of slingerende beweging heeft gemaakt op een oppervlakte
van halfvloeibaar kalkslijk. Doch als het dier dit indruksel
van zijn staart gemaakt had terwijl het liep, moest men
zekerlijk de sporen zijner voeten vinden, naast het spoor van
zijn staart. Ik geloof dus dat het dier dit indruksel niet
loopende heeft gemaakt, maar vliegende, en wel vliegende
rakelings langs den grond, in het oogenblik waarin het op
het punt was van zich neder te zetten.
Ik heb den naam van s p o o r van d e n b l a d s t a a r t -
s n a v e l s n u i t , Ichnites rhamphorhynchi phylluri Wink-
ler, aan dit indruksel gegeven: in mijn Histoire de VIchnologie
kan men lezen waarom ik dezen naam heb verkozen.
Het paar steenplaten gemerkt no. 13195 en 13196, vertoont
ons twee reeksen voetsporen, die vierteenig en kruisvormig
van gedaante zijn. Elke reeks bestaat uit zeven indruksels,
en steeds staan twee sporen tegen elkander over. De drie
voorste vingers zijn allen bijna even lang, de vierde of de
achterste is de langste van allen.
Het blijkt uit den stand der sporen in paren, en de eene