boven beschrevene inwendige schelpen gelijken. Deze schelp is
hoornachtig, dun, van voren stomp, van achteren scherp, en
aan de zijden van zijdelingsche uitsteeksels voorzien. De
Beloteuthis, no. 2514, hebben een meer spatel vormige inwendige
schelp, smaller van voren, en van achteren zeer breed.
De Belemnoteuthis hebben een inwendige schelp, die van achteren
uitloopt in een van tusschenschotten voorzienen kegel,
zie no. 13231 en 13232. Dit exemplaar vertoont ons tevens
verscheidene armhaken: over zulke haken kan men nalezen
blz. 57.
No. 2502, 2504 en 2505 vertoonen ons fossiele voorwerpen,
welker zoologische verwantschap een groot punt van verschil
onder de geleerden heeft gevormd: men heeft hen beurtelings
gehouden voor schelpen, voor deksels van schelpen, voor inwendige
beenderen, en voor tanden van visschen. Men geeft den
geslachtsnaam van Aptyehus, dat is o n g e p l o o i d , aan deze
voorwerpen. Het zou ons hier te ver voeren, als wij de verschillende
meeningen uitvoerig zouden willen bespreken, die men
ten opzichte van deze aptychi heeft verkondigd. Zeggen wij hier
slechts, dat eenige schrijvers, onder anderen Scheuchzer en
Knorr, hen hebben beschreven als k l e p p e n van eende-
mo s s e l s , en dit denkbeeld, het eerst geopperde, is juist
datgene ’t welk ik geloof dat het ware is. Anderen, zooals
Deluc en Bourdet, hebben beweerd dat het t a n d e n of wel
v e r h em e l t e p l a t e n zijn van visschen. Parkinson noemde
hen d r i e h o e k s c h e l p e n of t r igonel l i et en;Schlot -
heim hield hen voor s c h o t e l s c h e l p e n o f t e l l i n i e t e n ;
Eudes Deslongchamps heeft hen gerekend tot de familie der
messcheeden of solenaceeën, en heeft hen den geslachtsnaam
van Munsteria gegeven. Voltz heeft getracht te bewijzen dat
de aptychi s c h e l p d e k s e l s van a mmo n s h o o r n s
waren. Dit denkbeeld, ’t welk in der tijd vrij algemeen aangenomen
werd, is evenwel door Oppel verworpen. Hermann
Yon Meyer en Coquand wilden in den aptychus een i n w e n dig
be en van een naakt weekdier zien. Deshayes beweerde
dat de aptychi i n w e n d i g e d e e l e n van het dier der
ammonshoorns waren. Burmeister heeft getracht te bewijzen
dat het b e s c h u t t e n d e o r g a n e n waren, bestemd om
het dier te beschermen, als het zich buiten zijn schelp vertoonde.
Eindelijk, D’Orbigny heeft het gevoelen van Scheuchzer
en Knorr verdedigd, en de analogie of overeenkomst tusschen
aptychi en eendemosselkleppen trachten aan te toonen. Het
is dus, zooals ik zoo even zeide, zeer waarschijnlijk dat de
aptychi schelpen of k l e p p e n van r a n k p o o t i g e n of
,c i r r h i p e d e n zijn, van dieren dus die verwant zijn aan
de eende-mossels en zeepokken.
Alle aptychi bestaan uit twee kleppen, die driehoekig van
gedaante zijn, bol van buiten en hol van binnen. Een der
randen is recht, beitelvormig; de tweede is gebogen, min of
meer rond, dun; en de derde is de kleinste, gapend, rond
ingesneden, en is waarschijnlijk aan een steel vast gehecht
geweest.
No. 2522 en 2523 vertoonen ons H a r t m a n n ’ s ery-
o n, Eryon Hartmanni Von Meyer, gevonden in het lias
van Ohmden in Wurtemberg. en no. 13255 de b a r r o w e r
eryon, Eryon barrowensis M’Coy, die uit het lias van
Barrow afkomstig is. Over de soorten van het geslacht Eryon
sprekende, die in vitrine 37 zijn ten toon gesteld, zie blz. 54,
hebben wij reeds de aandacht van den lezer gevestigd op het
bijna vierkante rugschild van deze zonderlinge dieren, ’t welk
langer is dan de buik, en van voren van groote tanden is
voorzien. Hier merken wij op dat de E. barrowensis zich
van alle andere soorten door zijn korter en grooter rugschild
onderscheidt.
De wormvormige zeester , AsteriaslumbricalisSchloth.,
no. 1406 en 1408, een fossiele zeester uit het lias-zandsteen
van Coburg, moet tegenwoordig Uraster lumbricalis geheeten
worden, omdat hij tot het zelfde geslacht behoort, ’twelk
verscheidene hedendaagsch levende, zeer algemeene soorten
bevat, zooals de g ewo n e z e e s t e r of vi j fhoek, Uraster
rubens L. die zeer veelvuldig op onze Noordzee-kusten voorkomt.
Tot het geslacht Asterias Ag. behoort Ma n d e i s l o h ’s
zeester ,^ Asterias Mandelslohi Münst. die in de onder-
jui’a-lagen van Aaien is gevonden, en in vitrine 55 met no.
1460 is gemerkt. Dit is het origineele voorwerp van de beschrijving
van Von Munster in zijn Beiträge, Deel 1 pl. 41.
VITRINE 56.
In deze vitrine 56 zien wij verscheidene f o s s i e l e vi s schen,
de meesten uit het lias van Withby en van Lyrne
Regis in Engeland. Op een andere plaats (blz. 60 en 63) hebben
wij genoeg gezegd over de visschen van de geslachten Dapedius
en Tetragonolepis, om met stilzwijgen de prachtige exemplaren
van het geslacht Dapedius voorbij te gaan, die zich in deze
vitrine bevinden. Daarentegen is het noodig hier kortelijk