KAST 45.
In deze kast zijn eenige zeer merkwaardige versteeningen
ten toon gesteld. In de eerste plaats merken wij een overblijfsel
op van het geraamte van een vi schhagedi s uit
het lias van Wurtemberg, no. 2729. Het is zekerlijk onnoodig
hier alles te herhalen wat wij over dit geslacht van sauriërs
gezegd hebben, toen wij de gewone vischhagedis beschouwden,
die aan den muur in de voorzaal hangt, en de prachtige
vischhagedissen, die in kast 6. zijn ten toon gesteld.: ik verwijs
den lezer daarheen, zie blz. 2 en 29.
No. 2742 is het schoone fossiel dat alle palaeontologen
kennen, sedert het door Bronn is beschreven, in het werk
getiteld: Bronn und Kaup, Gavialartige Reptilien. Het is het
origineele voorwerp van deze beschrijving, ’twelk wij hier
zien. Bronn heeft het den naam gegeven van de l ang-
p o o t i g e l e p e l s n u i t - h a g e d i s , Mystriosaurus lon-
yipes. In mijn Mémoire sur le genre Mystriosaurus heb ik
aangetoond, dat dit exemplaar thans S t u k e l y ’s l epe l s
n u i t - h a g e d i s , de d u i t s c h e v e r s c h e i d e n h e i d ,
Mystriosaurus StuJcelyi var. germanica moet heeten, omdat
het afkomstig is uit de liaslagen van Boll in Wurtemberg:
vergelijk de opmerkingen over de mystriosauren, gemaakt bij
gelegenheid van onze beschrijving der twee exemplaren van dit
geslacht, die in de kleine of voorzaal zijn ten toon gesteld; zie
blz. 3 en 4. Hier voeg ik er bij, dat dit exemplaar een onderkaak
heeft met een zeer langen onderkaaks-naad of symphysis; een
schedel die in de streek der oogkuilen zeer smal is, en voorste
ledematen, die in verhouding langer zijn dan die van de
overige soorten.
No. 2743 is eveneens een exemplaar van het geslacht Mystriosaurus
■, en ook door Bronn in het boven aangehaalde
werk beschreven, onder den naam van Mystriosaurus mit langer
symphyse of Ti edemann’s lepelsnui t -hagedis, Mystriosaurus
Tiedemanni Bronn. Gelijk de vorige, is ook deze het
origineel van die beschrijving, en is ook afkomstig juit het
lias van Boll. Dit dier onderscheidt zich door een langen
schedel en een zeer smallen snuit; de symphysis van de
onderkaak is langer dan bij eenige andere soort. Zijn voorste
ledematen zijn zeer groot in verhouding tot de achtersten.
Het getal zijner tanden moet ongeveer 140 hebben bedragen.
Deze twee prachtige mystriosauren zijn door wijlen Prof.
Van Breda aangekocht, en door hem in een der vitrines van
Teyler’s museum nedergelegd. Zij bestonden toen uit verscheidene
losse stukken en brokken, zonder eenig verband.
Om hen beter te kunnen bewaren, heb ik alle steenbrokken
van deze twee fossielen in gips gelegd, welke stof, hard wordende,
alle brokken bijeen houdt, zoodat er geen van verloren
kunnen gaan.
No. 13230 is een groote fossiele visch uit het lias van
Ohmden in Wurtemberg. De overblijfselen van het geraamte
van dezen glansschubbigen visch met ruitvormige schubben,
bestaan uit: de beenderen van den kop met zijn groote
kaken, gewapend met kleine, kegelvormige, spitse tanden;
de geheele wervelkolom met alle apophysen of uitsteeksels
van beide soorten; de borstvinnen, de rugvin, de
aarsvin en de staartvin, en een menigte kleine en dunne
schubben. Door dezen visch met andere soorten van het
geslacht dikromp, Pachycormus, te vergelijken, heb ik
de zekerheid verkregen, dat hij de vertegenwoordiger is van
een nieuwe soort. In 1878 vierde Dr. G. F. Westerman,
directeur van het koninklijk zoölogisch genootschap Natura
Artis Magistra te Amsterdam, zijn jubilseum als directeur
gedurende de veertig eerste jaren van het bestaan van dat
genootschap. Tot dat feest heb ik gemeend een weinig te
mogen medewerken, door de beschrijving van onzen nieuwen
Pachycormus op te dragen aan mijn geleerden en achtings-
waardigen vriend, en aan dezen fossielen visch den naam
te geven van W e s t e r m a n ’s di kr omp, Pachycormus
Westermani Winkler.
KAST 16.
In deze kast zijn eenige exemplaren van groote ammons hoorns
ten toon gesteld, waarvan de meesten uit het
jura-terrein afkomstig zijn. Het is niet noodig hier over
deze fossiele dieren te spreken, na alles wat wij over de
ammonshoorns hebben gezegd, die in de kasten 5 en 7 zijn ten
toon gesteld; zie blz. 27 en 31.
Boven de ammonshoorns zien wij eenige exemplaren van
vissohen uit het lias. Onder dezen vestigen wij onze
aandacht vooral op de beide exemplaren van het geslacht
v i e r h o e k s c h u b , Tetragonolepis, no. 43221 en 13222.
Deze vierhoekschubbigen zijn korte, hooge, platte visschen.
Zij hebben knodsvormige, niet uitgeholde tanden, die op
verscheidene rijen zijn geplaatst. Hun rugvin staat tegenover