De onderste afdeeling van de groote vitrine VII, VIII en
IX, bevat in de eerste plaats de slagtanden van den smal -
t a n d i g e n t e p e l t a n d , Mastodon angustidens van Oenin-
gen, waarover wij gesproken hebben bij gelegenheid van onze
beschouwing van de tanden en andere overblijfselen van dit
dier, die in kast 11 zijn ten toon gesteld, zie blz. 50.
Vervolgens zien wij hier een menigte onderscheidene beenderen,
vooral wervelen en ribben, van den g r o o t w e r v e -
1 i g e n j u k t a n d, Zeuglodon macrospondylus, een merkwaardig
dier, waarover wij meer zullen zeggen als wij den
kop van dit zoogdier bestudeeren, die links van den ingang
der groote zaal is ten toon gesteld.
Naast deze beenderen bevindt zich een groote verzameling
beenderen en tanden van den h o l e n b e e r , JJrsus spelceus
Blumenb. Wij zien hier schedels, beenderen van het bekken,
losse onderkaken, dijbeenderen, armbeenderen, vingerkootjes,
een half gebit, enz. Het is niet noodig ons bij deze beenderen
op te houden, daar wij reeds uitvoerig over het volledige
geraamte hebben gesproken, ’t welk de kleine zaal versiert,
zie blz. 5.
De wi l d z w i j n e s l a g t a n d e n waarvan wij hier een
tiental zien, zijn waarschijnlijk slagtanden van hedendaagsch
levende wilde zwijnen, en niet van fossiele dieren: ik heb
hen gevonden in een verzameling van fossielen, die ikeenige
jaren geleden heb gekocht. Onder deze tanden is er één, die
gevonden is onder de ruïne van Brederode te Velzen: misschien
is deze tand het eenige nog bestaande overblijfsel van een
maaltijd van een der heeren van Brederode, wier vorstelijke
woning thans als ruïne een sieraad is van de schilderachtige
omstreken van Haarlem.
De schedel van een bever, dien wij hier zien, toont door
zijn zwarte kleur aan, dat hij uit een veen is gekomen. Men
kan de beverbeenderen, die men in de venen van vele landen
van het noorden van Europa en ook van ons land heeft gevonden,
niet als echte fossielen beschouwen, want hun beenderen
zijn volkomen gelijk aan die van thans levende bevers, en
zij zijn dus ongetwijfeld eerst in het tegenwoordige tijdperk
of het alluvium in den grond geraakt.
De drie fossiele schildpadden, no. 8451, 13101 en 13102,
zijn schoone overblijfselen van Campe r ’s r ivier schi l dpad,
Emys Camperi Gray, uit den bodem van Brussel. Het
is noodig hier eenige opmerkingen te laten voorafgaan, eer
ik deze drie exemplaren beschrijf. In 1784 gaf Burtin, de
schrijver van de Öryctographie de Bruxelles, aan Prof. P.
Camper een fossiele schildpad uit den bodem van Brussel ten
geschenke, die de bovenvlakte van het rugschild vertoonde,
en te Melsbroek was gevonden. Toen ik in 1867 de fossiele
schildpadden van ons museum bestudeerde, hoopte ik ook dit
voorwerp te kunnen beschrijven, van meening zijnde, dat het
zich toen in het museum van de hoogeschool te Groningen
moest bevinden. Men weet dat de collectie van Camper, zooals
ik reeds op een andere bladzijde heb gezegd, naar die stad is
gebracht, na den dood van den geleerden eigenaar, en gevolgelijk
mocht ik verwachten, dat de schildpad van Brussel,
het geschenk van Burtin, zich ook in dat museum zou be-
bevinden. Jammer genoeg, zij is er thans zeker niet meer te
vinden: wijlen Prof. Salverda van Groningen, wien ik er in der
tijd naar gevraagd heb, zou mij zekerlijk dit fossiel ter leen
gezonden hebben, als hij het had kunnen opsporen. Doch,
als tot vergoeding, heb ik in ons museum een steen gevonden,
die eenige overblijfselen van het rugschild van een schildpad
vertoont, en die uit de brusselsche lagen afkomstig moet
zijn. Het is mij niet mogelijk geweest den oorsprong of de
geschiedenis van dit steenbrok op te sporen: ik heb het
gevonden in een donkeren hoek, achter en onder in een
wandkast, zonder etiquet of eenige aanwijzing hoegenaamd.
Ik heb het no. 8451 van mijn Catalogue gegeven. Het vertoont
indruksels van de binnen-oppervlakte van het rugschild.
Deze indruksels zijn ontstaan door de wervelstukken, door de
beide reeksen ribstukken en door eenige overblijfsels van randplaten.
Hier en daar ziet men eenige schilfers die bruin
van kleur zijn en aan den steen vast zitten, als of het beenvlies
van het gewelf van het rugschild gedeeltelijk bewaard
gebleven is.
In 1868 heb ik een uitstapje gemaakt naar Belgie, en bij
die gelegenheid de volgende museums bezocht: twee te Brussel,
namelijk dat van de hoogeschool dezer stad, le musée royal
d'histoire naturelle de Belgique geheeten, en dat van nu
wijlen den heer Yan der Maelen; het museum van de hoogeschool
te Luik; dat van de hoogeschool te Leuven, en eindelijk
de verzameling van wijlen Dr. Arrnand Thielens te Thielen
(Tirlemont). In dit laatst genoemde museum zag ik een
zeer fraaie fossiele schildpad, welke, volgens haar eigenaar,
was gevonden te Loupoigne bij Nivelles, in de lagen van het
brusselsche tijdvak. Thielens heeft mij dit schoone fossiel