Tentaculiferen. Deze schelpen zijn regelmatig spiraalsgewijs
in een vlak opgerold, terwijl de omgangen met elkander in
aanraking zijn of elkander overdekken. De ammoni e t e n
of ammons hoorns , zooals men deze schelpen noemt, vormen
een zeer talrijk geslacht, dat merkwaardig is door de
afwisseling en de sierlijkheid zijner vormen. Men heeft hen
ammonshoorns geheeten, naar Jupiter Ammon. Men beweert
dat men gewoon was dezen god af te beelden met omgekrulde
hoorns, en dat men hem in Libye onder de gedaante van een
ram vereerde. Andere schrijvers meenen dat de oorsprong
van het woord ammonshoorns gelegen is in het feit, dat
de eerst bekende ammonieten in den omtrek van den tempel
van Jupiter Ammon zijn gevonden.
De eerste natuurkundigen die deze dieren hebben bestudeerd,
hebben er reeds schelpen in herkend. Reeds in 1553
vergeleek Belon hen bij de in kamers verdeelde schelp van
den Nautilus. Het zeer groote getal van soorten van ammonshoorns,
die in de aardlagen van het secundaire tijdperk
verspreid zijn, hebben ten allen tijde de aandacht der geologen
en zoölogen getrokken.
Tegenwoordig leven er geen ammonshoorns meer, en daaruit
volgt dat men het dier, dat in deze schelpen heeft gewoond,
niet kent. Men heeft ongeschondene ammonshoorns gevonden,
die duidelijk aantoonen, dat de laatste of voorste kamer der
schelp zeer groot is, en dat zij tot woning van het weekdier
heeft gediend. Deze schelpen zijn door schuttingen afgedeeld,
en zijn in ’t algemeen dun, en ten gevolge daarvan licht:
het is zeer waarschijnlijk dat de ammonshoorns op de oppervlakte
der zee zwommen, zooals tegenwoordig de nautilen
en de argonauten doen ; en dat zij de volle zee bewoonden, en
zeldzaam aan den oever kwamen, waar zij gevaar liepen van
tegen de rotsen verbrijzeld te worden.
De ammonshoorns verschillen zeer in grootte: sommigen
zijn zoo groot dat men hen bij wagenwielen heeft vergeleken,
terwijl anderen een doorsnede hebben van minder dan 10 m.m.
De eerste ammonshoorns zijn in het laatst van het trias-
tijdperk verschenen: de oudsten, die men kent, zijn in de
zouthoudende lagen van bet trias gevonden. Zij komen in
grooten getale en in verschillende vormen in alle jura- en
krijtlagen voor, en verdwijnen vóór het ontstaan van de
tertiaire aardlagen. Het getal der bekende soorten gaat vijfhonderd
te boven.
KAST 6.
In kast 6 zien wij de overblijfselen van drie soorten van
fossiele sauriërs van het geslacnt vi schhagedi s, Ichthyosau-
rus, waarover wij reeds gesproken hebben, toen wij de gewone
vischhagedis, Tchthyosaurus communis, beschouwden,
die aan den muur der kleine zaal boven vitrine IY is opgehangen.
Ik behoef dat alles dus hier niet te herhalen; genoeg
zij het hier te zeggen, dat het exemplaar van een gewone
vischhagedis, ’t welk wij hier in ’t midden in kast 6 zien,
no. 2727, een van de uitstekendste en volledigste exemplaren is,
die men kent: alle beenderen die het geraamte samenstellen,
zijn op deze steenplaat aanwezig. Vooral uitmuntend bewaard
gebleven zijn de vinpooten, de tanden, alle wervelen der
ruggegraat, de beenige ring in het oog, enz. Deze prachtige
versteening is afkomstig uit het lias van Lyme Regis in
Engeland.
Links van dit fossiel zien wij het grootste gedeelte vap
den schedel en de kaken met eenige tanden van een andere
soort van vischhagedis, no. 2728, die den naam van Ichthyo-
saurus tenuirostris, de dun sn av e li g e vi schhagedi s,
heeft verkregen, wegens de slankheid van zijn snuit: de tanden
zijn ook veel minder dik dan die der overige soorten van dit
geslacht. Deze versteening komt uit het lias van Boll in
Wurtemberg.
Rechts zien wij den kop van een reusachtig exemplaar
van de p l a t t a n d i g e vi schhagedi s, Ichthyosaurus pla-
tyodon Conyb. no. 2723, en boven de gewone vischhagedis,
no. 2727, een yinpoot van het zelfde dier, no. 2724. Merkwaardig
is hier de groote oogkuil met den beënring, en de
fraai bewaard geblevene tanden, welker kroon min of meer
plat is en aan elke zijde een scherpen rand bezit. Door een
blik te slaan op den kolossalen vinpoot, wordt het ons duidelijk
welk een reusachtig reptiel dit dier geweest moet zijn: de
grootte van dezen poot en van den kop bewijzen ons dat het
geheele dier een lengte moet hebben gehad van ten minste
8 meter van de punt van den snuit tot de staartpunt. Ik
heb indertijd van dezen kop en poot afbeeldingen op de
natuurlijke grootte geteekend, en die ten geschenke aangeboden
aan een der grootste, thans nog (1887) levende geleerden
van de geheele wereld, aan Prof. Van Beneden te Leuven,
en deze heeft die teekeningen laten ophangen in de vestibule
van het academie-gebouw te Leuven, waar zij waarschijnlijk
nog heden voor iedereen te zien zijn.