van het noordelijke gedeelte van Nieuw-Zeeland. Een menigte
beenderen van deze vogelsoort, die naar Europa gebracht en
door verscheidene geleerden bestudeerd zijn, hebben het bestaan
bewezen van onderscheidene soorten van reusachtige vogels en
zelfs van twee geslachten, het geslacht s chr ikvogel of
vr e e s d i j ke vogel , Dinornis, en het geslacht oud-
vteugel loos, Palapteryx. Het geslacht Dinornis is het
tal rij kst in soorten en het oudst bekend. De beenderen dezer
vogels zijn niet hol, en het dijbeen in ’t bijzonder vertoont
niet het luchtgat, ’t welk voor de meeste vogels zoo kenmerkend
is.
De verhoudingen der ledematen tot den romp toonen een
ontzachlijke ontwikkeling aan van het been: het dijbeen van
ons exemplaar is 0,36 m. lang, het scheenbeen heeft een lengte
van meer dan 0,78 m. en het middenvoets- of metatarsaal-
been, ofschoon zeer lang (0,49 m.), is echter in verhouding
korter dan dat van den struisvogel en den kasuaris. Het
is geenszins onwaarschijnlijk dat deze reusachtige vogels in
Nieuw-Zeeland gedurende het tegenwoordige tijdvak der aard -
geschiedenis hebben geleefd, en dat zij door de inboorlingen
van dat eiland zijn uitgeroeid. Men leidt dit af uit den toestand
van bewaring dezer beenderen, en uit hun oppervlakkige ligging
in de aarde. De Maoris vertellen van een grooten vogel, dien
zij Movie of Moa noemen, die, volgens hen, nog in het binnenland
leeft, in ontoegankelijke holen in de bergen woont, en
van welken vogel zij zeggen dat deze beenderen afkomstig zijn.
Naast de beenderen van loopvogels, waarover wij zoo even
gesproken hebben, zien wij in de zelfde vitrine een kleine
verzameling beenderen van dieren, die gevonden zijn in de
aarde bij Pikermi , een dorpje bij Athene, Griekenland.
In 1860 heeft Prof. Gaudry de fossielenyoerende aardlagen
van Pikermi onderzocht, en er niet minder dan drie-en-
veertig kisten vol dierenbeenderen uitgehaald en naay Parijs
vervoerd. Eenigen dier zeer merkwaardige fossielen zijn hier
in vitrine V ten toon gesteld. De belangrijksten zijn de volgenden:
de schedel met de hoornpitten van Rouen’s oud-
bok, Palaeotragus Roueni Gaudry, no. 12456; een hoornpit
van Rot h’s ant i lope, Antilope Rothi Wagn., no 12461;
een scheenbeen van Duvernoy’s hel las -dier , Hellado-
therium Duvernoyi Gaudry, no. 12454; een kaak van Hippa-
rion gracile Ghristol, no. 12464; het dijbeen van een soort
van n e u s hoor n di e r , Rhinoceros; een tand van den
wi sselbeer , Metarctos diaphorus Gaudry, no. 12474; en
vele andere tanden, vooral de tanden van de gi raf fe van
At t ica, Camelopardalis attica Gaudry et Lartet, no. 12453 ;
en bovenal de onderkaak met tanden en eenige voorhands-
beenderen van den p e n t e l i k aa n sc he n aap, Mesopithecus
pentelicus Wagn. nos. 12474 en 12475.
Deze beenderen en tanden bewijzen dat Griekenland in
het miocene tijdperk bewoond is geweest niet slechts door
verscheidene soorten van antilopen, waarvan de tegenwoordig
levende vertegenwoordigers in warme landen leven, maar ook
door een soort van neushoorndier en door een soort van aap.
In het tegenwoordige aardkundige tijdperk leeft geen dezer
dieren in Griekenland: het blijkt dus dat het klimaat van
dat land, in het tijdperk toen de miocene aardlagen werden
afgezet, warmer is geweest dan het tegenwoordig is.
VITRINE VI.
Deze vitrine vertoont ons eenige fossiele vi sschen,
afkomstig uit de tertiaire aardlagen van Steinheim in Wur-
temberg. Wij zien hier min of meer volledige geraamten van
den s l anken wi tvi sch, Leuciscus gracilis k g ., een kleine,
vrij lange en tengere visch, met een zeer diep ingesnedene
staartvin; van Har t m a n n ' s wi tvi sch, Leuciscus Hart-
manni Ag., die zich onder alle fossiele soorten van wit-
visschen onderscheidt door de buitengewone ontwikkeling
van zijn schedelbeenderen; van de k o rt v i n n ig e zeel t ,
Tinca micropygoptera Ag., gekenmerkt door groote buikvinnen,
voorzien van een zeer dikken eersten vinstraal. Al
deze overblijfselen van visschen zijn gevonden in het tertiaire
zoetwaterkalk van Steinheim.
Nevens de fossiele visschen van Steinheim zien wij een zeer
schoone verzameling van fossiele visschen uit het lithografische
kalk van Cirin, departement de l’Ain, Frankrijk,
en die door Thiollière bestudeerd en beschreven zijn. Het is
niet noodig hier al deze visschen te beschrijven, doch ik vestig
de aandacht van den bezoeker vooral op de volgende, van
etiquetten voorziene exemplaren: de breede caturus , Ca-
turus latus Ag. een glansschubbige visch, die zich onderscheidt
door een dikken nek, bedekt met schubben die veel grooter
zij n dan die van de andere gedeelten van het lichaam;
Regie y’s thr issops, Thrissops Regleyi Thiol. een visch met
zeer dunne, van achteren ronde schubben, groote smalle borstvinnen
en een ongelijklobbigen staart; Eg e r t o n ’s veel