delbeenderen uitstrekt. De snuit is enkelvoudig, en de staaft
is niet met stekels gewapend. Het is niet onmogelijk dat de
Thaumas alifer Münst, die wij in kast 8 beschouwd hebben,
en voor een zeeëngel hebben aangezien, tot dit zelfde
geslacht en misschien wel tot de zelfde soort behoort.
No. 1-4836 is de Caturus velifer Thiollière, een visch uit
Cirin, zooals de vorige. Deze visch vertoont de kenmerken
der Caturus-soorten: dunne en kleine schubben; groote kegelvor-
mige tanden; de rugvin tegenover de buikvinnen staande, enz.
No. 10344 is de s t e k e l h u i d i g e z e e ënge l , Squatina
acanthoderma Fraas. Deze breedmuilige visch is afkomstig
uit het lithographisch kalk van Beieren; hij is het origineele
voorwerp van de beschrijving van Fraas in het Zeitschrift
d. deutsch geol. Gesells. 1854. De zeeëngels hebben den bek
voor aan den snuit en niet er onder; oogen die boven op
den kop zijn gezeten, en groote borstvinnen. De kop is rond
en het lijf is breed en plat.
VITRINE 40.
In deze vitrine zien wij een menigte inwendige schelpen
van kopp pot ige, z u i g n a p j es d r a g e n d e we e k d
i e r e n uit het lithographisch kalk van Beieren. Wij herinneren
hier dat deze weekdieren een zeer duidelijk afgescheidenen
kop hebben, voorzien van uitpuilende oogen, en acht of tien
met zoogenoemde zuignapjes gewapende armen, waarmede zij
zich ergens aan vast hechten of hun prooi grijpen. Zij hebben
van binnen een kalkachtig been, uit talrijke en onregelmatige
cellen samengesteld. Dit kalkbeen van den hedendaagschen
inktvisch of Sepia is bij iedereen onder den naarn van zees
c h u i m bekend : het is breed, lang-eivormig, bol van boven
en van onderen, en loopt van achteren in een harde punt
uit. In het lichaam van deze koppootige weekdieren vindt
men een in kt z ak, een bewaarplaats van een zwarte vloeistof,
die het dier rondom zich kan verspreiden, waardoor het
water zwart gekleurd wordt, en hij dus aan zijn vijanden
kan ontsnappen. Al deze bijzonderheden ontmoeten wij hier
bij de fossielen, waarover wij thans spreken. De meesten
behooren tot het geslacht s t e k e l - i n k t v i s c h , Acantho-
theutis Wagner. Sommige individuën hebben zelfs een indruksel
van hun lichaam en van hun armen achter gelaten, zie no.
10269, 10270, 5969. Hun armen, ten getale van tien, zijn
vrij gelijk van lengte en allen zijn gewapend met haken, die
op twee rijen geplaatst zijn, een bijzonderheid die te zien is
op een niet genummerde steenplaat van deze vitrine. De
inwendige schelp heeft veelal de gedaante van een kegelvormig
verlengd zwaard, versterkt door een smalle middennerf,
en langzamerhand en gelijkelijk smaller wordende tot aan
de punt. Zie no. 10271, 10267 en 10266. De nummers
6012, 6013, 6014 en 6015 vertoonen ons fossiele overblijfselen,
die ontzachlijk veel op kaken of snavels van koppootige
zuignapjesvoerende weekdieren gelijken.
VITRINE 41.
Vitrine 41 is gevuld met steenplaten die overblijfselen van
f o s s i e l e i n s e k t e n bevatten, uit Solenhofen, Eichstätt,
Schernfeld en andere plaatsen in Beieren. Onder alle wezens
welker bewijzen van hun bestaan in de aardlagen bewaard
zijn gebleven, is de klasse der insekten zekerlijk een der
belangrijksten. De aarde, de wateren, de weiden, de bos-
schen verbergen en voeden overal een menigte insekten,
welker vormen tot in ’t oneindige verschillen. Doch .de teerheid
hunner bekleedselen en de kleinheid hunner lichamen
zijn oorzaken dat deze gelede dieren zeer zeldzaam bewaard
zijn gebleven. Daarom hecht men ook zulk een hooge waarde
aan deze fraaie fossielen van Solenhofen, enz die in ’t algemeen
ons zulke volledige gegevens verschallen voor de paleontologische
geschiedenis der insekten.
Onder de voorwerpen in deze vitrine 41, die in de eerste
plaats onze aandacht trekken, noemen wij slechts de volgenden :
Snel l en’s pi j lstaar t , Sphinx Snelleni Weyenb. Dit schub-
vleugelige insekt vertoont de kenmerkende structuur van de
hedendaagsche sphingiden of pijlstaarten: als men het vergelijkt
met den wi nde-pij lstaar t , Sphinx convolvuli L.
welks vleugels men van de schubbetjes heeft beroofd, bespeurt
men dat de inrichting en den loop der vleugeladeren
bij beiden volkomen de zelfden zijn. De buik eindigt in een
lang, puntig uitsteeksel, dat, volgens Weyenbergh, een eier-
legger is: dit individu is dus een wijfje. Dit fossiel, op
twee steenplaten zichtbaar, is genummerd 6431 en 6432.
De no. 13117 en 13118 en het no. 13190 vertoonen ons ook pijl-
staartvlinders, die evenwel nog niet beschreven zijn, terwijl
no. 6523 een pijlstaartrups is, waarschijnlijk van Snel l en’s
pi j lstaart , Sphinx Snelleni Weyenb.