
AGARICUS ULMARIUS BULL. 1614.
AGARICUS ULMARIUS Buil.
Iepen Plaatzwam.
September—November.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Fungi.
Natuurlijk; Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae,
Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N°. 725. Ondergeslacht Pleurotus.
Soortelijke kenmerken : Pileo carnoso-compacto, convexo-plano, glabro, submaculato vel
tessulat'o, udo, stipite sub-excentrico deorsum incrassato subtomentoso, lamellis adnexis (emar-
ginatis vel rotundatis) subconfertis latis albidis.
Hoed vleezig, gedrongen, bol-vlak, kaal, min of meer gevlekt, somtijds met in vakjes
gespleten huid, vochtig; steel min of meer zijdelingsoh, naar onder toe dikker, min of meer
wollig; plaatjes aangewassen, vrij dicht opeen, dik, witachtig; sporen min of meer bolrond,
5—6 m.m.M. Deze zwam wordt gewoonlijk zeer groot; somtijds komt zij zonder steel voor
den dag, somtijds gesteeld. De kleur van den hoed is bleek-geel of vaal-geel. De door mij
gevonden exemplaren hadden gewoonlijk een bleek gele kleur. — Agaricus melusus Scop. —
A. ursipes Lasch. — Buil. t. 510; Sow. t. 17; Cooke lil. t. 227; Pers. Myc. eur. 3 N°. 63; Sac-
cardo Syll. V. 341.
Groeiplaats : Op stammen van boomen, voornamelijk van iepen; veelvuldig over Europa
en N.-Amerika.
Nederland : Bij Amsterdam, Haarlem, Rotterdam, in het Westland en Z.-Beveland.
De hier afgebeelde exemplaren heb ik in 1888—89 verzameld in een holte van een iepenboom,
op de hofstede „het Klooster” buiten Haarlem, waarin deze soort alle jaren terugkwam.
De exemplaren waren zeer verscheiden van vorm, nu eens gesteeld dan weder ongesteeld.
>■ 6?-