
POLYPORUS BRUMALIS Fries.
Winter Polyporus.
Stelsel van Linnaeus: CL XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenömycetes. Trib. Polyporeae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N°. 730.
Soortelijke kenmerken: Tenax, firmus, odore debili acidulo; colore, forma et magnitudine
eximie varius, praecipue status senilis a juvenili maxime recedit. Stipes durus, subaequalis,
albido-fuscescens; hirsutus, squamulosus, raro glaber. Pileus planiusculus, centro depressus,
junior fusco-fuligineus villosus; senescens glabriusculus squamosus cervinus, fiavescens v. pal-
lidus. Caro alba. Pori angulati juniores oblongi, lactei, dein pallidi et flavescentes, denticulati.
Taai en stevig met zwak zurigen reuk; zeer wisselend in vorm en grootte, vooral bij ouderdom
zeer afwijkend van den jeugdigen staat. Steel hard, bijna overal gelijk, witachtig tot
geelbruin; behaard en met schubben voorzien, zelden kaal. Hoed vrij vlak, in het midden
ingedeukt; jong zijnde bruin of bruin-zwart, wolkig, ouder wordend bijna kaal, beschubd, ree-
kleurig, vuil- of lichtgeel. Vleesch wit. Poriën hoekig, de jongste langwerpig, melkkleurig, dan
lichtgeel, getand.
Groeiplaats: Op takken en stronken van beuken, eiken enz., zelfs op humusrijken grond, in
Europa en Noord-Amerika.
Nederland: In ons land ontdekt door Dozy en Molkenboer op eiken takken en stronken
bij Hillegom. De afgebeelde paddestoelen werden gevonden in den Paviljoenstuin te Haarlem,
den 5 Juni 1900, waarschijnlijk door wijlen den Heer F. W. van Ebden.
17
f t
p
ri
YV