fchen veel beter beviel dan de gedaante-verbeeldingen van alle de
Nederlafedfche Meesters^
De ovaalen, en de driehoeken , had ik op het voorbeeld van alle
die over de beginzelen der Tekenkonst gefchreeven hebben, eerst
leeren gebruiken; bij alle gelegenheden nogthans, het zij ik naar Pleisterbeelden,
naar Schilderijen, o f het Leven tekende, ondervond
ik niet flegts eene moeijeüjkheid, maar eene yolftrekte onmogelijkheid
om ’er de Koppen^ met eenig •imrdéel in ïefcbÊken. ''Ook waren
mij de verdeelingen zeer tegengevallen.
Zestien Jaaren bereikt hebbende, begon ik in Olieverf te fchjjde-
ren, meestal naar hedendaagfche Nederlandfche Meesters, welkers
finaak mij, reeds ingenoomen met de verhevener zwier der antijke
Beelden, niet zeer beviel. Agttieh jaaren oud zijnde, liet mij mijn
Meester, de Heer Karei de Moor, de Jonge, aan wiens genegenheid
mij waards, ik alle de vorderingen, diè ik in de Schüderkonst
gemaakt hebbe, verfchuldigd ben, een fraai ftuk vm van den Tempel
naa fchilderen, waarin een’ Moor voorkwam, die mij geheel niet-geviel.
Hij was een Zwarte, door de verf, maar• een Europeaan van
gelaat; ik kon mij zelven niet voldoen; geene duidelijke onderrichting-
nog oplosfiog krijgende omtrent dit ftuk, moest ik het eindelijk opgee-
ven. D e Prentverbeeldingen van Gut de Rem, van C. Mar at, van
Seb. Rfcci, en van P. P. Rubbens, met opmerking betrachtende,
vond ik , dat zij in het afmaaien dér Wijzen uit het Oosten,-even
als van den Tempel, zwarte Menfchen, maar geene Mooren ge~
fehilderd hadden. Het was de Beroemde, de Groote Plaatfnijder,
Corn. Visfcber alleen, die mij* toefcheen, de Natuur ftipt gevolgd, en
een Moor wel verbeeld te hebben.
Mijne
Mijne toeneemende Jaaren yerfchaften .mij grooter oplettendheid en
inzigten, en ik verbeeldde mij, met een opftag van het oog, te konnen
zien, watantjjk was^ en uit bunnen ljijl de tijdperkeji,; waarin de bijzondere
Meesters geleefd hadden, te konnen onderfcheiden, De
meeste Pient-verbeeldingen van de fchoonfte gegraveerde Steenen
mishaagden mij, om dat ’er de Gottifche fmaak in uitblonk, zoo als in
de anderzints fraaije afbeeldingen der Roomfche Keizers door Hub.
Qnlföiut'j mr den Jaare 1645. uitgegeeven, gezien kan worden, en
in zijne Graedae, ejusque infularum & Afiae min. Numismata, of-
fchoon in eenige weinige de Griekfche ftijj min o f meer is nagevolgd;
door de onkunde der Tekenaars en Plaatfiiijdets is het ‘Antijke
verzuimd in het werk van Triftan, Comment. EfëJL contenant en
jtfbrêgè les vies ,éloges& c. des Empereurs, &c. Jusques h Pertinax«
Hetzelfde kan men zeggen van L . Begerus, Bonannus enz. Doch
pndraagelijk zijn de Numifmata, in den Thefaurus Qrqec. antiep van
Grènöwus, in die van Sicilië, Napels enz. van Graemus en Bur»
tnannas.' v
. In het werk van Montfaucon, van J. Spon, enz. zijn de tekeningen,
door geringe konstenaars gemaakt, zeer gebrekkig, ’t welk
de uitgevers niet.kan geftooten hebben, omsdat zij alleen het ge-
fchiedkundige beoogden, en geen gevoel, geen indruk,, geen TaSl
hadden van het verheven fchoon, ’t Welk de Baron Sfoseb voornamelijk,
gade floeg, ofïchoon Picart de meeste nog door zijnen vair
fchen fmaak bedorven heeft. De Graaf Caylus, fchoop een goed
Tekemar, nns£e nogthans dikwerf ze lf itt djt opzigt, Barbault is
enkele reizen uitnemend wel gedaagd.
Na dat ik dit Werk reeds had opgefteld in den Jaare 1768, heb
A 2 ik