Men moet toeftefiföfëtij dat dit geval niet tonde «geleid worden
van evenredigheid der deelen op zich zei ven , wam een kind van 4
o f 5 hoofden toomt ons even fchoon voor als eén bejaard Mensch
van 8 hoofden'.
§, 1 1 I.
Meff verwart dikwerf het bevallige met het fehoone, bet te mo-
gelqfe dat w ij, in een kind, alleen befehouwen het poezele, het on-
noozele, hét vriéndelijke, en dat wij, die allen eene ingeboorene
liefdé' voor kinderen hebben, alle deeze bevalligheden fchoon noemen.
Dikwerf immers toomt ons de geftalte niet fchoon voor, wanneer wij
daar alleen op letten.
$. t v .
Zomtijcfejs_ fchoon in ons gevoel, zekere övéreentooffist en-ere»-
redigheid der zamenftellende deelen tot elkander, bij voorbeeld, het
geeft ons vermaak té zien, dat Se boenen, van het fehaambeeö- a f,
dé juriste helft zijn van ons lichaam, dat het hoofd V$ het aangezigt
eerryende, de voet J is.
Niemandzal’er gevonden worden, die niet dén köp van Apölló, van
Vernis, van Laocoon, fchoon noemt en verre verheft bovén de hööfi
den, van onze fraaifte Mannen o f fraaifte Vrouwen ; wij Vraagen waarom?
misfehienom dat wij m de Antijken vinden, dat de oogen juist
in het midden van het hoofd geplaatst zijn , hetwelk bij ons nimmer
zoo gevonden wordt.
De breedte van twee neuzen, dat is het f hoofd voor de kaak,-
dat is van den neus tor het oor, gelijk bij de Ouden gebruikelijk is,-
bebevalt
ons en wij keuren af die deezen afftand langer verkoozen
hebben.
Wanneer het fchoon iets w^efttHjki . ia en van onze fcbikking niet
kan afhangen, gelijk het zeker is,, dat, je lijk wij gezegd hebben#
het fchoon op zich zelfs beftaat en onveranderlijk i s , zoo moet voegen,
dat het niet beftaan kan, zp®der dat de.;dfjefcn zekere betrekking
en evenredigheid hebben met elkanderen.
. De proportiën dechalven van de Antyton aan hunae Beelden ge-
geevÊ» zijn niet fchoon, om dat wij uit een zwak bf^dzefvan dies
te prijzen, wat zij ea^gelaaten hebben, dezelve fchoon vinden; maar
om dat zij v e r b ^ ïd b ebben de misftallen, welke .door Zien lamoren
worden, hij voorbeeld:
Waiweer AiB een vlak is* *t welk dus je^ei? p y d f , zqq, $jat de
afftand van dm Ziener altoos gelijk z ij, in E G o f D , waar door
E C = G H = D B = A B de hoogte van he^vlak, zoo zal de ooghoek
in E altoos grooter zijn dan in Q o f D .
Vermids de voorwerpen afgemeeten worden, naar den ooghoek,
zal het'vlak hoogst fchijnen in dat ééne geval, waarin E G de opgüjn
een rechten hoek maakt met het vlak ze lve , zoo dat E G A en, E C B
gelijk zijn » dat è rechthoekig, In dat geval is de .ooghoek A E B de
grooefte. hoek.
Stel, dat het ooggeplaamt worde m G , zoo wordt de hoek A G B
kleiner, naar maate de Radius A C , A J I , A B grooter woiden; wpt|
dende A D B = j rechte hoek van 45-0.
Dan, vermids ook deiècanten evenredig vergrppten, zoo,moeten
de ooghoeken in eene omgekeerde redep verkleinen van deeze lengte..
Datis E A B , .G A B D A B moet§n evenredig irprkfcinen,
K 2 tot