van 70 , en gij verkrijgt een Orang, een Aap, indien nog meer, een
Hond, en eindelijk een Vogel, een Snip, welkers faeiaale lijn aan de
horizontaale .lijn, genoegzaam evenwijdig is; dat is, de kaaken zullen
bëide verlengd worden, de onderfte zal zijnen hoek C , V , S. lang-
zaamerhand verliezen; en. ’er zal geene plaats zijn, voor .tanden, *t
wélk de natuurlijke reden fchijnt waarom de Vogels van geene tanden
voorzien zijn.
Voor mijn eigen genoegen heb ik eens met kleiner maat, op een
lang ftuk papier deèze trapswijze verandering gefchetst, ’t welk eene
aangenaame en treffende vertoonteg maakte, welke hier niet geplaatst
kan worden, en een ieder Tekenaar Voor zich zelven maaken kan.
§. V M L
Wanneer men acht geeft op den hoek M G S in de vier afbeeldingen
van de I Plaat, zal men ligt zien, dat dezelve grooter moet worden
naar maate van de oprijzing der wezenslijn GM . en . daarom de
grootfte is in den Europeaan, 1 fig. II Tafel als G I .
Dat zij in de overige gevallen, wanneer de wezenslijn nog meer
voorover valt, altoos den loop van de wezenslijn volgt, als in de 2,
3 en 4 fig. der II Tafel gezien kan worden.
De onderkaaks hoek in deeze omftandigheden agterwaards wijkende,
wordt I F korter, en de hoek in V ronder, ’t' welk de kaaken ronder
en bevalKger maakt in de Antijke wezens, gelijk hier in de 4 fig. van
de II Plaat.
& I I -
De oogen, die bijnaa gelijk met den.bovenften rand van het oogbol
ftaan, geraaken trapsgewijze meer binnenwaards in den Europeaan, dat
is. S r , wordt grooter in de a, 3 en.4 fig. van de II Plaat; ’t; welk die
verhevenheid, en teffens die bevalligheid aan het gelaat der Antijke
Beelden geeft, die zonder dat niet.te verkrijgen & -■ 1
,*• Het ds klaarblijkelijk> wanneer‘men hetiooghol, gelijk te voren gezegd
is , even verre van de loodlinie.Ms in de 2, 3 en 4.fig. der II
Plaat laat blijven, en alleenlijk het voorhoofd T laat voomitfchieten,.
o f men moet die diepte van zelve verkrijgen.
§• X. ..
De grootheid van den mond bepaalt z ich , zoo fit'mij niet bedriege/
naar dén afftand der baaktanden f ih.de . menfchen ; gelijk in alle. dieren,
eenige weinige uitgezonderd ; o f om eigentlijk te lpreeken , de hoeken
eindigen daar de eerste kies zijnaanvahg neemt. Veele immers hebben
geene baaktanden.
Bij de Aapen derhalven, bij den Orang, en bij den Neger zal de
fpleet der lippen, Jof mondshoek g 5 , (Fig. 1, 2, 3. de onderfte) die*,
per oplóopen, dan bij den Europeaan , om dat het vooruitfteeken der
bovenkaak dien afftand vergroot. Om dezelfde reden, zal de mond in
den Antijkén ftijl nog kleiner zijn.
F §. X I.