Uit deeze Tafel blijkt, dat de Antijken eene midden-proportte gehouden
hebben, bij voorbeeld van den top van den neus tot het oor, in
den Kalmuk 2t. Europeaan in Apollo 2*
Omtrent de kin I — f.
s . 1 1 .
Pefchoonheid van een aangezigt hangt derhalven af van de evenredige
betrekking, welke de deelen op elkanderen Hebben, als 1 : 4 ,
als, i : 3 en diergelijken, evenwel hangt dit alleen af van de gewoonte
zulks altoos gezien te hebben. Hierbij moet koomen zekere rij-
zigheid, bij voorbeeld;, bet wezen op zijde gezien wordende moet de
breedte met langer zijn dan de hoogte, gelijk in de Negers en Kal-
mtikken, nog gelijk bij ons, bijnaa zoo lang als'hoog. Dat vierkant
geeft eene platheid, gelijk alle vierkanten, (He door ons overeinde
ftaande gezien worden, fchoon volmaakt vierkanten altoos breeder
fchijnen dan dezelve boog zijn.
D e Antijken zijn dit gebrek voorgekoomen , door de hoofdél*
hooger en zoo veel te ondieper te maaken.
$. I I I -
Wanneer men de aangezïgten van die zelfde hoofden van voren be-
fehouwt, geBjb ik dezelve op Tab. IV . in 4 der voorgaande voprwera
ïlen am ted u id en , den afftand van de k ïn tot Bet b eg in van den h a l s , d n , z ie T a l»
ï l fig . 2 , e a T a b . V I gn . D a n h e e ft z u lk s niet u itg e vo e rd .
werpen hebbe afgebeeld, is *er eene zeer groote verfchillendheid ia
dezelven* ,
Want de grootite breedte van den N egé r is — | van de gehee-
le hoogte, o f 3 , en der kaaken .M N = a , .
ha den Kaftnuk zijn de kaaken M N - 3 .
In den Europeaan , . af.
In den Antijk . ; ■ ■ . f§|f|
P O , de geheele breedte van den Negerkop is == 3.
Van den Kalmuk / , 3.
Van den Europeaan . . r “ ' j
In den Antijk . af.
Waaruit volgt, dat de wezens ofhoofden der Antijken niet alleen tij-
ziger zijn, maar agter minder breed, dat is P O is het minfte breed. ‘
§. I V.
Uit het geitel der oogbollen blijkt klaar, dat de flaapen nimmer
breeder zijn konnen, dan het gebeente is , uitgezonderd de dikte
van het vol, enz.
X W n u i s - , als 2f in den Neger.
als af in den Kalmuk.
als a f in tien Europeaan,
als 2' in den Antijk;
Wanneer men oordeelen zal, over de grootte der oogen, is het Zekef’
dat X W in drie deelen ‘moet gemeeten worden, te weeterf binnen
den rand der ooghollen, zoo blijft voor X P + W O flegts oyer een
| van de geheele breedte PO .
L 2 ' §. V.