maar ook veel in klei bootzeren moest, om een waar en grondig denkbeeld
te ' verkrijgen van de wezenlijke gedaantens der voorwerpen ,
van welk een aart zo ook zouden mogen zijn. De kennis van den
aart van Zien, is van gelijken nodig, gelijk ik daar van in den Jaare
1745. tot Doétor verheven wordende, reeds proeven gegeeven tó b be
in mijne Jnhuldigings- verhandelinge over de Öogen, en over
het Zien.
Bij vervolg zullen wij, in eene bijzondere verhandeling over
bet gedaantefchom, • aantoonen, dat het alleenlijk afhangt van het
wegneemen der gebreken die uit den aart van zien, endoor de ftraalbui-
gingen, gebooren worden. Men behoort derhalven, om wel te flaa-
gen, het uitmuntend voorbeeld vanLyjippus te volgen (a ), men moét
de hoofden kleiner roaaken, de ligbaamen teerer en fchraaler, op
dat de Beelden rijziger fchijnen, en de Menfchen niet afbeelden zoo»
als zij zijn ^ maar, zoo als zij zig aan onze verbeelding vertoonen!
Wanneer ik te Amfterdam de eere had, als Hoogleeraar in het
Ath. 111. , het zamenftel van ons Lighaam openlijk te toonen, en daar
toe veele Lighaamen bezigde, ondervond ik uit de vergelijking van
verfchillenden ouderdom, dat het ovaal niet gefchikt was, om met
eenige zekerheid en vlugheid de wezenstrekken te ichetzen; ik zaagde
derhalven verfcheidene hoofden, in het midden, loodlijnig door,
zoo van Menfchen als van viervoetige Dieren, en verbeeldde mij klaar
te zieh, dat de -holte tot de hersfenen gefchikt,- wel over het algemeen
- OO Ptiftius Lik. 34. Cap. VIII. Scft. XIX. pag. 652. §. 6, Capita ininora
faciendo, quam antiqui: corpora graciliora, iiccioraque, per qu® prnceritas fignorum
tnajor videretur: — — & pag.- 653. ab illis faétos quales esfent hommes; a fe qua-
ies viderentur esfe.
meen geregeld was, dog dat de plaatzinge van de opper- en onder-
kaak het natuurlijk onderfcheid maakte van die verbazende verfcheiden-
heid; Dit tób ik in de viervoetige Dieren, nederdaatende;tot de Vis-
fchen toe, verder uitgebreid, en tot eene afzonderlijke verhandeling
gefchikt.
Deze zelfde belchouwingen gaven mij tefièns veel doorzigt in het
wezenlijk verfchil onzer troniën, van de kindsheid^f, tot den hoo-
gen ouderdom toe; ik was, en bleef, met/dat a l, verbaasul' hoe de
Grieken, in de aloude tijden, aan de zonderlingeen verheyené gedaante
van hunne Beelden geraakt waren, daar ik. nimmér een kop
zag die ’er naar zweemde. Uit de Conterfeitzels.zag'ik mogthans , f dat
hun wezenslijn van den onzen niet verfchilde; gélijk blijken kan uk
de ¥ . Fig. van de IX. Tafel*, welke het Conterfeitzel o t Cafat
jfugustus, .dóór BiofçoriSes gefiieêden^ opge^ft : en vm de L Fig.
der II. Tafel niet verfchilt.
Veelerleië Natiën intusfchen inet meer opmerking gezien hebbende
, verbeeldde ik mij, niet alleen in de vooruitplaatzing van het opper-
kaakenbeen, maar ook in dê breedte der aanzigten, en in de vierkant-
tóid van deonder-kaak, een trefiènd verfchil belpçurd te hebben, \
welke door de doodshoofden ^van een tanziénlijk aantal dndarfchei-
dene Natiën,, zedert door mij verzameld, o f elders nauwkeurig getekend,
bewaarheid wiérdt. Ik telle thans in>mijne' verzameling, be-
halven de hoofden van ons en de nabuurige Landen, een van een jongen
Angoleefchen Neger, een van een bejaarden, den kop van eene*
Hottentotin, van een Madagafcarfchen jongeling, van een Mogedfer,
van een Chinees, van een man van Celebei, en eindelijk van een
Caimuk; dus van 8 zeer onderfcheidene Landaarden.
Te